Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1024

Datum uitspraak1999-06-04
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/006003-98
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Parketnummer: 13/006003-98 datum uitspraak: 4 juni 1999 op tegenspraak VERKORT VONNIS van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, extra meervoudige kamer, in de strafzaak tegen: [Verdachte], geboren te [woonplaats] op [geboortejaar] 1940, ingeschreven in de gemeente-lijke basisadministratie persoonsgegevens en feitelijk verblijvende op het adres: [woonplaats], [adres] 286. gedetineerd in het Huis van Bewaring "De Schans" te Amsterdam. De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 22 februari 1999, 17 mei 1999, 18 mei 1999 en 21 mei 1999. 1. Telastelegging. Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding zoals ter terechtzitting d.d. 17 mei 1999 nader omschreven. Van de dagvaarding en de vordering nadere omschrijving telastelegging zijn kopieën als bijlagen 1 en 2 aan dit vonnis gehecht. De nader omschreven telastelegging geldt als hier ingevoegd. 2. Voorvragen. 2.1. De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. 2.1.1. De raadsman heeft tijdens zijn pleidooi opnieuw betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard. Hij heeft daarbij aangegeven te persisteren bij zijn eerdere verweren daaromtrent. De raadsman heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard nu er in de onderhavige zaak geen sprake is van een eerlijke, onpartijdige en objectieve vervolging, noch van een door het openbaar ministerie gepresenteerd eerlijk en "ongekleurd" dossier, thans, kort en op hoofdpunten weergegeven: 1) het openbaar ministerie heeft gehandeld in strijd met het fair trial-beginsel door verdachte niet te dagvaarden voor de arrondissementsrechtbank te Haarlem; 2) de officier van justitie bewust de Haarlemse stukken aan de rechtbank heeft onthouden; 3) het openbaar ministerie voor de raadsman en zijn cliënt zeer belastende en grievende informatie heeft gelekt naar de media; 4) de overname door het openbaar ministerie van de Belgische zaak onrechtmatig is en 5) het gelijkheidsbeginsel is geschonden nu verdachte wel, en de in Haarlem vervolgde verdachten uiteindelijk niet zijn berecht terzake overtreding van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht. 2.2. De rechtbank heeft voornoemd verweer reeds herhaaldelijk en laatstelijk op de terechtzitting van 17 mei 1999 verworpen. Door de raadsman zijn in zijn pleidooi geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd ter ondersteuning van zijn verweer. De rechtbank verwerpt dit dan ook en verwijst voor de motivering daarvan naar hetgeen is opgenomen in de processen-verbaal van de terechtzittingen d.d. 22 februari 1999 en 17 mei 1999. 3. Waardering van het bewijs. 3.1. In de onderliggende strafzaak is door het openbaar ministerie op 6 november 1998 een overeenkomst als bedoeld in de Richtlijn afspraken met criminelen (Stcrt. 1997, 61) gesloten met [informant]. [Informant] heeft op 5 juni 1998, 2 juli 1998, 3 juli 1998, 4 juli 1998, 6 juli 1998 te 10.45 uur, 6 juli 1998 te 20.15 uur, 7 juli 1998 te 15.20 uur, 7 juli 1998 te 18.05 uur, 8 juli 1998 te 08.15 uur en 8 juli 1998 te 10.20 uur verklaringen afgelegd, waarin hij onder meer belastend heeft verklaard tegen verdachte. In ruil voor het afleggen van de verklaringen heeft het openbaar ministerie aan [informant], onder meer, toegezegd dat: -het openbaar ministerie, bij onverkorte nakoming van de deal van de zijde van [informant], een positief advies zal uitbrengen ten aanzien van een door [informant] in te dienen gratieverzoek, in dier voege dat zal worden geadviseerd een derde van de door de arrondissementsrechtbank te Haarlem opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 8 jaar door middel van gratie kwijt te schelden, onverminderd de over het aldus ontstane strafrestant in mindering te brengen vervroegde invrijheidstelling; -het openbaar ministerie een schikkingvoorstel zal doen, inhoudende dat [informant] een geldbedrag van ? 200.000,- voldoet ter ontneming van het geschatte voordeel dat hij heeft verkregen en -het openbaar ministerie inbeslaggenomen niet geldelijke goederen, ter waarde van ± ? 19.000,-, aan de getuige zal teruggeven. 3.2. Nu er in de Nederlandse wetgeving nog geen regeling is opgenomen met betrekking tot het sluiten van een deal door het openbaar ministerie met een verdachte/veroordeelde, zal de rechtbank de door [informant] en het openbaar ministerie afgesloten overeenkomst d.d. 6 november 1998 toetsen aan de in artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gewaarborgde fundamentele rechten, aan de mede uit artikel 6 EVRM afgeleide beginselen van een behoorlijke proces-orde en de vereisten zoals deze zijn ontwikkeld in de jurisprudentie. Daarbij zal tevens worden beoordeeld of de overeenkomst tot stand is gekomen met inachtneming van de vereisten neergelegd in de Richtlijn afspraken met criminelen. In het hierna volgende zal de rechtbank beoordelen of de door het openbaar ministerie met [informant] afgesloten deal voldoet aan: 1) het vereiste van proportionaliteit; 2) het vereiste van subsidiariteit en 3) het vereiste van openheid. 3.2.0. De raadslieden mrs Tijsterman en Meerman (in de zaak, met parketnummer 13/133000-98, tegen B.J.M. Ebbens) hebben zich bij hun respectieve pleidooien geschaard achter elkaars pleidooi. De rechtbank heeft hiermee in haar beoordeling van de verweren rekening gehouden. 3.2.1. Het vereiste van proportionaliteit. 3.2.1.1. Door de verdediging is bij pleidooi aangevoerd dat de verklaringen die door [informant] in het kader van zijn overeenkomst met het openbaar ministerie zijn afgelegd niet mogen meewerken aan het bewijs. De verdediging heeft daartoe aangevoerd hetgeen daaromtrent in de pleitaantekeningen is opgenomen, onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven: Ten aanzien van de proportionaliteit is geen sprake van een redelijke verhouding tussen de waarde van de verklaringen van [informant] in het belang van de opsporing en de bewijsgaring enerzijds en de met hem met het openbaar ministerie overeengekomen voordelen voor hem zelf anderzijds. De afspraak dient als disproportioneel te worden beoordeeld. Die disproportionaliteit dient ook in verband te worden gebracht met de (on-)betrouwbaarheid en de (on-)geloofwaardigheid van de op grond van die afspraken verkregen getuigenverklaringen. Een en ander betekent dat de waarde van de verklaringen niet alleen dient te worden getoetst op geloofwaardigheid doch ook dient te worden gewogen tegen de bedongen voordelen. Deze voordelen zijn in ieder geval de bevriezing van het Strafrechtelijk Financieel Onderzoek (SFO), het achterwege blijven van een ontnemingsvordering, de teruggave van vermogensbestanddelen en het niet meer vervolgen voor de door [informant] gepleegde feiten voorzover hij die nader heeft bekend te hebben begaan. Daarnaast staat thans vast dat vanaf het moment van de eerste onderhandelingen voor [informant] het intrekken van het door het openbaar ministerie ingestelde hoger beroep onderdeel van zijn afspraak was. Dit hoger beroep is "buiten de afspraak om" ingetrokken. De uiteindelijke met [informant] getroffen regeling, inclusief het intrekken van het hoger beroep, is niet rechtmatig te achten. 3.2.1.2. De rechtbank is met betrekking tot dit verweer van oordeel dat het door [informant] gewenste intrekken van het hoger beroep geen deel uitmaakt van het voordeel dat deze heeft verkregen in ruil voor het afleggen van zijn belastende verklaringen in juli 1998. De officier van justitie heeft hieromtrent gesteld dat het hoger beroep een zogenaamd strafmaat hoger beroep betrof dat uiteindelijk is ingetrokken, omdat de advocaat-generaal een dergelijk beroep geen kans van slagen gaf. Deze stelling vindt bevestiging in het advies van de Centrale Toetsingscommissie d.d. 12 oktober 1998 aan de waarnemend voorzitter van het College van Procureurs-generaal waarin staat vermeld dat de commissie van de advocaat-generaal te Amsterdam, mevrouw mr Y. Kruyer, heeft vernomen "dat zij van oordeel is dat het hoger beroep van de tegen [informant] lopende appelzaak om bewijstechnische redenen geen haalbaar appel lijkt. Dit is door haar besproken met de appellerende officier van justitie te Haarlem, mevr. mr M. Heutink, die daarop tot intrekking van het appel heeft besloten. De commissie merkt hierbij op, dat genoemde advocaat-generaal geen voorwetenschap heeft gehad omtrent een mogelijke op handen zijnde afspraak met [informant]. Het aspect van intrekking van het appel vormt dus geen onderdeel van de voorliggende afspraak met een crimineel." 3.2.1.3. Tegenover de belangrijke voordelen die [informant] bij de overeenkomst heeft behaald, staat dat verdachte [..] ervan wordt verdacht betrokken te zijn geweest bij ernstige, de maatschappij ontwrichtende feiten. De verdenking hield onder andere in dat verdachte gedurende vele jaren leiding gaf aan een criminele organisatie op het gebied van grootschalige internationale handel in cocaïne (de "Belgische zaak"), waarbij een groot aantal personen hun criminele bijdrage leverden. Dergelijke feiten plegen met een vrijheidsbenemende straf van vele jaren te worden bestraft. Daarnaast bestond tegen verdachte de verdenking dat hij leiding gaf aan een criminele organisatie die zich bezighield bij de invoer van hasj (de "Sri Lanka-zaak"). 3.2.1.4. De rechtbank acht, niettegenstaande de belangrijke voordelen die [informant] bij de deal heeft behaald, een redelijke verhouding aanwezig tussen de behoefte die het openbaar ministerie had om verdachte te kunnen vervolgen en het voordeel dat [informant] heeft gehad. Daarbij acht de rechtbank het van belang dat een veroordeling van verdachte, op grond van de stukken van het dossier zoals dit was samengesteld voordat de overeenkomst met [informant] was afgelegd, niet haalbaar leek. De rechtbank acht voorts de voordelen die [informant] heeft behaald niet strijdig met de hiervoor genoemde Richtlijn afspraken met criminelen dan wel met het concept wetsvoorstel Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden. 3.2.1.5. Door de verdediging is voorts gesteld dat [informant] meer voordeel heeft behaald dan blijkt uit de overeenkomst. Met name het staken van het SFO wordt daarbij door de verdediging van belang geacht, aangezien de winsten behaald door [informant] veel groter zouden zijn dan de inbeslaggenomen goederen ter waarde van ? 300.000,-. Daarbij wordt door de verdediging naar voren gebracht dat [informant] één miljoen gulden zou hebben geïnvesteerd in het bedrijf van A. Biemond, hetgeen aan zou geven dat [informant] met zijn criminele handelingen enorme, boven de ? 300.000,- uitstijgende, winsten heeft behaald. 3.2.1.6. De rechtbank is van oordeel dat deze stelling bij gebrek aan onderbouwing onvoldoende aannemelijk is geworden. [Informant] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat de investering van één miljoen gulden in het bedrijf van Biemond een papieren constructie betrof. Daarbij heeft de verdediging geen aanleiding gezien Biemond als getuige te (doen) horen. 3.2.1.7. Door de verdediging is tenslotte gesteld dat [informant] in zijn verklaringsvrijheid oneigenlijk is beïnvloed door de hem bij de overeenkomst gedane toezeggingen met als gevolg dat hij niet naar waarheid heeft verklaard. Ook nu gehandeld is in strijd met het fair trial beginsel. 3.2.1.8. De rechtbank verwerpt ook dit verweer. Uit de stukken van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is geen enkel aanknopingspunt aannemelijk geworden voor de stelling dat [informant] de desbetreffende verklaringen niet in vrijheid heeft afgelegd, de overeenkomst niet in vrijheid is aangegaan of dat [informant] niet in voldoende mate heeft beseft wat de inhoud en strekking van de overeenkomst was. [Informant] heeft immers om hem moverende redenen te kennen gegeven een overeenkomst met het openbaar ministerie te willen sluiten en is daarbij bijgestaan door zijn raadsman, mr Flipse. Het betoog van de verdediging mist dan ook feitelijke grondslag. 3.2.2. Het vereiste van subsidiariteit. 3.2.2.1. De rechtbank stelt vast dat door [getuige], in het kader van de Belgische zaak, verklaringen zijn afgelegd waarin verdachtes naam werd genoemd. Aan deze verklaringen ontleende het openbaar ministerie het vermoeden dat verdachte betrokken was bij het binnen het grondgebied van Nederland brengen van grote hoeveelheden cocaïne en dat verdachte deel uitmaakte van een criminele organisatie. Zoals hiervoor onder 3.2.1.4. reeds is overwogen leek dit echter onvoldoende om op een veroordeling te kunnen rekenen. 3.2.2.2. Blijkens de stukken van het dossier en de behandeling ter terechtzitting acht de rechtbank aannemelijk dat, gelet op de aard van die criminele organisatie, alleen een bron vanuit de organisatie of van dichtbij de desbetreffende deelnemers aan die organisatie voldoende zicht zou kunnen bieden op anderen die deelnamen aan die organisatie en de daadwerkelijke invoer van grote hoeveelheden cocaïne. Door de verdediging is niet gesteld en evenmin is aannemelijk geworden dat ander onderzoek binnen afzienbare tijd tot enig vergelijkbaar resultaat had kunnen leiden. Het openbaar ministerie heeft dan ook bij die stand van zaken met het oog op het verzamelen van bewijs binnen een aanvaardbare termijn in redelijkheid kunnen besluiten de overeenkomst met [informant] aan te gaan. 3.2.3. Het vereiste van openheid. 3.2.3.1. Door mr Tijsterman is bij pleidooi aangevoerd dat de verklaringen, die door [informant] in het kader van zijn overeenkomst met het openbaar ministerie, zijn afgelegd niet mogen meewerken aan het bewijs. Hij heeft daartoe aangevoerd hetgeen daaromtrent in zijn pleitaantekeningen is opgenomen, onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven: Ten aanzien van openheid en procedurele zorgvuldigheid wordt gesteld dat [informant] over zijn eigen aandeel geen openheid heeft verschaft en onbetrouwbaar en ongeloofwaardig is. Daarnaast heeft de officier van justitie niet de openheid betracht die hij bij zijn verantwoording tegenover de verdediging en de rechter over de wijze van tot stand komen, de inhoud en de omvang van de afspraak verschuldigd is. 3.2.3.2. De openheid van het openbaar ministerie. De rechtbank is van oordeel dat het openbaar ministerie (desgevraagd) volledige openheid van zaken heeft gegeven. Na het sluiten van de overeenkomst met [informant] zijn door het openbaar ministerie alle, in haar ogen relevante, daarop betrekking hebbende stukken aan het dossier toegevoegd. Toen deze rechtbank, op verzoek van de verdediging, toevoeging van de achtergrondstukken van de overeenkomst tussen [informant] en het openbaar ministerie aan het dossier heeft verzocht, heeft het openbaar ministerie daaraan gevolg gegeven. Desgevraagd heeft de officier van justitie ter terechtzitting d.d. 21 mei 1999 verklaard dat er geen andere stukken zijn opgemaakt dan de aan het dossier toegevoegde stukken. Bij deze stand van zaken kan het openbaar ministerie niet worden tegen geworpen dat zij het vereiste van openheid zou hebben geschonden. 3.2.3.3. De openheid van [informant]. [Informant] heeft, naar het oordeel van de rechtbank, ten aanzien van alle transporten volledig, consistent en gedetailleerd verklaard. Niet aannemelijk is geworden dat hij zijn rol anders heeft ingekleurd dan deze in werkelijkheid is geweest. Gelet op de verklaringen die [informant] heeft afgelegd en met name gelet op de verklaring die hij bij de rechter-commissaris d.d. 4 maart 1999 heeft afgelegd, waarbij hij uitgebreid heeft gesproken over zijn motieven om belastend te gaan verklaren, acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat [informant] volledige opening van zaken heeft gegeven over zijn aandeel in de onderhavige strafbare feiten. 3.3. 3.3.1. De betrouwbaarheid van de verklaringen van [informant]. Door de verdediging is aangevoerd a) dat de verklaringen van [informant] inconsistent zouden zijn, hetgeen blijkt uit de hoeveelheid cocaïne die volgens [informant] binnen het grondgebied van Nederland is gebracht en de afwijkende verklaring van [getuige] daarover en b) dat de verklaring van [informant] niet betrouwbaar is, omdat [informant] over de winsten die hij heeft behaald met de cocaïnetransporten aantoonbaar heeft gelogen. 3.3.2. Ten aanzien van het hiervoor onder a) genoemde verweer. De rechtbank stelt vast dat er onduidelijkheid bestaat over de hoeveelheid cocaïne die bij het eerste transport binnen het grondgebied van Nederland is gebracht. [Getuige] heeft verklaard dat bij dit transport ongeveer 50 kilogram binnen het grondgebied van Nederland is gebracht, terwijl [informant] verklaart over ongeveer 95 kilogram. 3.3.3. De rechtbank acht de verklaringen van [informant] afgelegd in het kader van de overeenkomst met het openbaar ministerie niet onbetrouwbaar, ook al blijft onduidelijk hoeveel cocaïne daadwerkelijk bij het eerste transport binnen het grondgebied van Nederland is gebracht. De rechtbank ziet niet in waarom en acht evenmin aannemelijk geworden dat [informant] na zijn veroordeling door de rechtbank te Haarlem in strijd met de waarheid zou verklaren dat er meer cocaïne binnen het grondgebied is binnengebracht dan het geval is geweest. Daarentegen is bijvoorbeeld zeer wel aannemelijk dat [getuige], wiens vervolging in België nog niet is beëindigd, daarover in zijn voordeel wenst te verklaren. 3.3.4. Ten aanzien van het hiervoor onder b) genoemde verweer. De rechtbank heeft hiervoor onder 3.2.1.6. reeds geoordeeld dat zij van oordeel is dat de stelling van de verdediging met betrekking tot de winsten van [informant] onvoldoende door de verdediging is onderbouwd. 3.3.5. [Informant] is meermalen door de rechter-commissaris gehoord. De rechter-commissaris heeft op 21 april 1999 in een brief aan mr Tijsterman als haar standpunt omtrent de betrouwbaarheid van [informant]s verklaringen aangegeven dat zij deze consistent en nauwkeurig acht en dat op aannemelijke wijze door [informant] is verklaard waarom er sprake is van afwijkingen met eerdere verklaringen afgelegd in diens eigen strafzaak. Ter terechtzitting heeft [informant] onder ede verklaard dat hij blijft bij de verklaringen afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris en die afgelegd in het kader van de overeenkomst met het openbaar ministerie. Daarnaast heeft [informant] verklaard dat hij bij die gelegenheden de waarheid heeft gesproken. De rechtbank heeft de verklaringen van [informant] op hun betrouwbaarheid getoetst en heeft bij deze toetsing geconstateerd dat de verklaringen van [informant] onder meer steun vinden in de verklaringen van [getuige], [getuige2] en [getuige3], maar ook in de verklaringen van verdachte zelf. 3.4. Al met al is de rechtbank op grond van het voorgaande van oordeel dat bij het tot stand komen van de overeenkomst tussen [informant] en het openbaar ministerie recht is gedaan aan de vereisten van proportionaliteit, subsidiariteit en openheid en ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van [informant]. Deze verklaringen mogen worden gebruikt bij het bewijs. 3.5 De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan zoals is aangegeven op de aan dit vonnis als bijlage 3 gehechte -gestreepte- kopie van de telastelegging. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd. 4. Het bewijs. De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. 5. De strafbaarheid van de feiten. De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aan-nemelijk geworden. 6. De strafbaarheid van verdachte. Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaar-heid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook straf-baar. 7. Motivering van de straffen. De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon en de draagkracht van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan en bij het opleggen van de boete en de hoogte daarvan in het bijzonder laten meewegen dat verdachte gedurende enige jaren heeft deelgenomen aan een tweetal criminele organisaties die tot doel hadden het binnen het grondgebied van Nederland brengen van zeer grote partijen verdovende middelen. De eerste criminele organisatie hield zich bezig met de invoer van cocaïne, de tweede met de invoer van hasj. De rechtbank heeft bewezen geacht dat verdachte met betrekking tot laatstgenoemde organisatie een leidinggevende rol heeft vervuld. Verdachte is betrokken geweest bij de totstandkoming van de criminele organisatie die zich bezig hield met de invoer van de voor de volksgezondheid schadelijke stof cocaïne en heeft daarbij een bemiddelende, faciliterende en begeleidende rol gespeeld. Van algemene bekendheid is dat het verhandelen van verdovende middelen op deze schaal en in georganiseerd verband zeer winstgevend is. Aannemelijk is geworden dat verdachte door middel van zijn aktiviteiten grote geldbedragen heeft verworven. Door voornoemd handelen heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan ernstige strafbare feiten, waarbij verdachte nimmer heeft nagelaten anderen bij zijn criminele aktiviteiten te betrekken en financieel afhankelijk van hem te maken. Bij de vaststelling van na te noemen straffen heeft de rechtbank ook acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit het algemeen documentatieregister betreffende verdachte waaruit blijkt dat hij nimmer terzake van soortgelijke feiten is veroordeeld. 8. Toepasselijke wettelijke voorschriften. De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23, 24, 24c, 45, 47, 57 en 140 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing. 9. Beslissing: Verklaart bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven. Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Het bewezenverklaarde levert op: ten aanzien van het onder 1 telastegelegde feit: Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven; ten aanzien van het onder 2 telastegelegde feit: Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl hij bestuurder van die organisatie is; ten aanzien van het onder 3 primair telastegelegde feit: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd; ten aanzien van het onder 4 primair telastegelegde feit: medeplegen van poging tot opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod; Verklaart het bewezene strafbaar. Verklaart verdachte [..] daarvoor strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren. Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in minde-ring zal worden gebracht. Legt op een geldboete van Fl. 500.000,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 730 dagen hechtenis. Gelast de teruggave aan verdachte van de op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen voorkomende, nog niet teruggegeven, voorwerpen. Voornoemde lijst is als bijlage 4 aan dit vonnis gehecht. Dit vonnis is gewezen door: mr J.M. van der Vaart, voorzitter, mrs J.J. Bade en H.G. Schoots, rechters, in tegenwoordigheid van mr R. van der Weijden, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 4 juni 1999.