Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1069

Datum uitspraak1999-08-27
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers09/925508-99
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 'S-GRAVENHAGE, STRAFSECTOR MEERVOUDIGE KAMER VERKORT VONNIS parketnummer 09/925508-99 's-Gravenhage, 27 augustus 1999. De arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte [verdachte], geboren op [….] 1966 te Karayazi (Turkije), wonende in de Bondsrepubliek Duitsland, overigens zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland, thans gedetineerd in het Huis van Bewaring te Arnhem, in verzekering gesteld op 17 februari 1999, in voorlopige hechtenis gesteld op 20 februari 1999. De terechtzitting Het onderzoek is gehouden ter terechtzittingen van 17 en 18 mei 1999 en van 12 en 13 augustus 1999. De verdachte, bijgestaan door de raadsman mr Veldman en voorts door mrs Baumgarten, Van der Hoogen, Later, Seebregts, Theelen, Timmer en Wijngaarden, is verschenen en gehoord. De officier van justitie mr Ekelmans heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het hem bij dagvaarding onder 2 primair telastgelegde wordt vrijgesproken en dat verdachte ter zake van het hem bij dagvaarding onder 1 primair en subsidiair en onder 2 subsidiair telastgelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht. De telastlegging Aan verdachte is telastgelegd hetgeen is vermeld in de hierna weergegeven fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A. Geldigheid dagvaarding Mr Baumgarten heeft zich op het standpunt gesteld dat de dagvaarding met betrekking tot het onder 2 telastgelegde nietig dient te worden verklaard, omdat het telastgelegde inconsistent en tegenstrijdig is. Mr Baumgarten voert hiertoe aan dat bij het onder 2 telastgelegde aanvankelijk wordt gesproken over "beschermde goederen van een internationaal persoon" (enkelvoud) en later van "gevaar voor de veiligheid en/of de vrijheid van die personen" (meervoud). De rechtbank verwerpt dit verweer. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een kennelijke verschrijving, hetgeen geen nietigheid tot gevolg heeft. Bovendien is gesteld noch gebleken dat verdachte niet wist waartegen hij zich diende te verweren. Verweren met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie De verdediging heeft op verschillende gronden de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie bepleit. De verdediging stelt zich op het standpunt dat elke grond op zichzelf dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. Als de rechtbank anders zou oordelen, dienen de gronden in hun onderlinge samenhang bezien in elk geval tot de conclusie te leiden dat de officier van justitie niet ontvankelijk is. De volgende gronden zijn door de verdediging aangevoerd. Toezeggingen Mrs Wijngaarden en Veldman hebben op basis van - met name - de verklaringen van bemiddelaars Sakellariou, Aktas en Kaval aangevoerd dat tijdens de onderhandelingen aan de bezetters is toegezegd dat zij na registratie op het politiebureau vrij zouden zijn om te gaan. De verdediging acht de andersluidende verklaringen van de personen die namens de autoriteiten aan de onderhandelingen hebben deelgenomen niet geloofwaardig. Hierbij speelt een rol dat de verklaringen van hoofdofficier van justitie Van Gend en coördinator Brouwer op belangrijke punten van elkaar afwijken en andere verklaringen de indruk wekken dat zij op elkaar zijn afgestemd. Voorts is, in het licht van de langdurige onderhandelingen die zijn gevoerd en de impasse die op een gegeven moment intrad, aannemelijk dat eerst als een belangrijke voorwaarde zou zijn vervuld, de bezetting van de residentie zou worden beëindigd. Ook dit wijst erop dat aan de bezetters is toegezegd dat zij na registratie op het politiebureau vrij zouden zijn om te gaan. Door verdachten desalniettemin in verzekering en voorlopige hechtenis te stellen, heeft het openbaar ministerie hun belangen bij een eerlijk proces, voor zover niet geschonden, in elk geval op grove wijze veronachtzaamd. Het zogenaamde "Zwolsman-criterium" (HR 19 december 1995, NJ 1996/249) is dan ook geschonden. Hierbij komt dat aan verdachte in raadkamer is bericht dat allen die zich buiten de residentie bevonden en niet binnen waren geweest naar huis mochten. Nu verdachte de residentie niet heeft betreden, is hij ten onrechte vastgehouden. Strijd met strekking Richtlijn Voorts heeft mr Veldman erop gewezen dat de door politie en justitie tijdens de onderhandelingen gevolgde werkwijze in strijd is met de strekking van de Richtlijn schriftelijke verantwoording strafzaken (Stcrt. 1997, 68), omdat het communicatieverkeer dat de autoriteiten gedurende de onderhandelingen voerden niet te achterhalen is en dus niet dan wel onvoldoende te controleren. Tevens leidt de raadsman uit het ontbreken van gegevens over het interne communicatieverkeer af dat de politie kennelijk veel te verbergen heeft. Onthouden rechtsbijstand gedurende inverzekeringstelling Mr Seebregts heeft zich op het standpunt gesteld dat alle verdachten bij hun inverzekeringstelling onnodig lang op rechtsbijstand hebben moeten wachten. De verdediging meent dat er door de handelwijze van politie en/of de piketcentrale sprake is van, wellicht doelbewuste, doch in elk geval grove veronachtzaming van de belangen van verdachten. De verdediging voert hiertoe in de eerste plaats aan dat er te veel tijd is verstreken tussen de inverzekeringstelling van verdachten en de melding hiervan aan de piketcentrale. Bij verdachte heeft het 28,38 uur geduurd voordat de politie het meldingsformulier aan de piketcentrale faxte. Vervolgens heeft de piketcentrale niet tijdig de advocaten ingeschakeld. Dit betekende concreet dat het in totaal 33,41 uur heeft geduurd alvorens er een advocaat is ingelicht omtrent verdachtes inverzekeringstelling. De raadsman meent, op grond van de wetsgeschiedenis van de Wet op de Rechtsbijstand en het tegelijkertijd ingevoerde artikel 40 van het Wetboek van Strafvordering en de inhoud van lid 2 van voornoemd artikel, dat de handelwijze van de piketcentrale aan de officier van justitie valt toe te rekenen. Het ten onrechte opleggen van een politieregime Mr Veldman heeft er voorts op gewezen dat verdachte, evenals 40 tot 45 andere mannelijke verdachten, na de voorgeleiding naar het Huis van Bewaring in Lelystad is vervoerd en aldaar tien dagen onder politieregime heeft doorgebracht. Een verblijf onder politieregime dient met een verblijf in een politiebureau gelijk gesteld te worden. Een verblijf van tien dagen onder politieregime is in strijd met het Wetboek van Strafrecht en met de jurisprudentie. Ook dit optreden raakt de ontvankelijkheid van de officier van justitie. Gegevens bezetters bekend bij Turkse autoriteiten Mr Timmer heeft aangevoerd dat de Turkse overheid over informatie beschikt omtrent personen die aan de bezetting van de Griekse residentie hebben meegedaan. Zij vermoedt dat de Binnenlandse Veiligheidsdienst deze informatie aan de Turkse autoriteiten heeft verschaft. Echter, ook als dit niet het geval zou zijn geweest, dient de omstandigheid dat er informatie aan Turkije is verstrekt voor rekening van de Nederlandse Staat te komen, evenals de gevolgen ervan. Hierbij komt dat een dergelijke informatieverstrekking ook gevolgen zal hebben voor Koerden die naar Turkije worden uitgezet. Het openbaar ministerie had daarom vooraf met de Staatssecretaris van Justitie overleg moeten voeren. Overwegingen van de rechtbank inzake de verweren met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. Toezeggingen Met betrekking tot de toezeggingen die gedurende de onderhandelingen tussen de politie en de Koerdische bezetters van de Griekse residentie namens het bevoegd gezag zouden zijn gedaan acht de rechtbank het volgende van belang. In de avond van 16 februari heeft de Duitse Europarlementariër van Griekse afkomst, Sakellariou, vergezeld van twee leden van het Koerdisch parlement in ballingschap Aktas en Kaval, zijn diensten als bemiddelaar aangeboden. Sakellariou is de eerste in de keten van onderhandelaars die melding maakt van de toezegging dat de bezetters, na registratie op het politiebureau, konden vertrekken. Hij heeft tevens verklaard dat verdere strafvervolging niet werd uitgesloten. Sakellariou is de persoon in de onderhandelingsketen die de eisen en toezeggingen met de politie-onderhandelaars op straat besprak en de uitkomsten vervolgens weergaf aan de bemiddelaars Aktas en Kaval, die op hun beurt de resultaten doorgaven aan de personen die namens de bezetters onderhandelden, [verdachte] en [bezetter]. Deze laatste twee traden op als afgevaardigden van de bezetters en hielden hen op de hoogte. Nu Sakellariou derhalve de enige is die de toezegging direct van de politie-onderhandelaars zou hebben vernomen, zal de rechtbank zijn verklaring als uitgangspunt nemen. Allen die - direct dan wel indirect - namens de autoriteiten aan de onderhandelingen hebben deelgenomen hebben verklaard dat aan de bezetters niet is toegezegd dat zij na registratie op het politiebureau mochten vertrekken. Weliswaar zijn de verklaringen van diegenen die van overheidszijde bij de onderhandelingen betrokken zijn geweest niet op alle punten identiek (dit geldt overigens tevens voor de verklaringen van Sakellariou, Aktas en Kaval), doch zij bieden geen aanknopingspunten voor de stelling dat zou zijn toegezegd om de bezetters niet in verzekering te stellen. De rechtbank trekt de betrouwbaarheid van de verklaringen van Sakellariou en die van de personen die namens de autoriteiten aan de onderhandelingen hebben deelgenomen niet in twijfel. De rechtbank is van oordeel dat de verschillende versies met betrekking tot de toezegging zijn terug te voeren op communicatieproblemen. Er was immers sprake van een lange keten van onderhandelaars. Bovendien werd in verschillende talen overleg gevoerd. Zo overlegde Sakellariou voornamelijk in het Engels, soms in het Duits met de politie-onderhandelaars en gaf hij in het Frans weer aan Kaval, die het in het Koerdisch voor Aktas vertaalde, waarna zij vervolgens samen in het Koerdisch overlegden met [verdachte] en [bezetter]. Hierbij komt dat [verdachte] ter terechtzitting heeft verklaard dat hij het Koerdisch niet vlekkeloos beheerst en daarom een tolk in de Turkse taal prefereert. De rechtbank acht aannemelijk dat het gebruik van verschillende, en voor de meeste onderhandelaars vreemde, talen tot de verschillen in interpretatie van de toezegging(en) heeft geleid. Naar het oordeel van de rechtbank dient de uit deze verschillen voortvloeiende onduidelijkheid niet louter aan het openbaar ministerie te worden toegerekend en kan het in elk geval niet de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie tot gevolg hebben. De rechtbank neemt hierbij in overweging dat de onderhandelingen onder grote druk zijn gevoerd. Toen Sakellariou, vergezeld van Aktas en Kaval, zich als bemiddelaar aanbood, bevonden de onderhandelingen zich in een impasse. De autoriteiten vreesden voor het leven van de gegijzelden en voor zelfverbrandingen van de bezetters. Onder deze druk moesten belangrijke beslissingen worden genomen, terwijl bovendien bij alle onderhandelaars de vermoeidheid steeds meer een rol ging spelen. In dit licht acht de rechtbank de beslissing van de autoriteiten om het aanbod van Sakellariou, Aktas en Kaval te accepteren begrijpelijk. Dat de autoriteiten geen consequenties hebben verbonden aan de weigering van Sakellariou om een tolk bij de onderhandelingen te betrekken wordt evenmin onbegrijpelijk geacht. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is geweest van bewuste misleiding door de onderhandelaars die namens de autoriteiten optraden en evenmin van grove veronachtzaming van het recht op een eerlijk proces. Derhalve heeft de onduidelijkheid omtrent de toezegging(en) geen gevolgen voor de ontvankelijkheid van de officier van justitie. Dit neemt echter niet weg dat de wijze van onderhandelen en derhalve het rijzen van misverstanden deels voor rekening komt van het openbaar ministerie. Hiermee zal bij het bepalen van de strafmaat rekening worden gehouden. De officier van justitie heeft ter terechtzitting verklaard dat van de personen die zich buiten de residentie bevonden, slechts diegenen die verder geen bijzondere rol hadden vervuld mochten vertrekken. De rechtbank heeft geen aanleiding om aan deze verklaring te twijfelen. Te meer niet nu de verdediging deze niet heeft betwist. Strijd met strekking Richtlijn De Richtlijn waarop de verdediging zich heeft beroepen ziet op de schriftelijke verantwoording die politie en openbaar ministerie in het kader van het opsporingsonderzoek dienen af te leggen. De rechtbank is van oordeel dat de communicatie die politie en justitie gedurende de onderhandelingen onderling voerden, niet werd gevoerd in het kader van de opsporing van verdachten, doch om de gegijzelden vrij krijgen. Alleen al op grond hiervan is het ontbreken van controle achteraf op de onderlinge communicatie niet in strijd met de strekking van voornoemde Richtlijn. Onthouden rechtsbijstand gedurende inverzekeringstelling De rechtbank is van oordeel dat verdachten te lang op rechtsbijstand hebben moeten wachten en dat een dergelijke situatie in principe onwenselijk is. Achteraf bezien had de rechtsbijstand wellicht op een meer efficiënte wijze kunnen worden verzorgd, maar de druk waaronder een en ander geregeld moest worden vormt hiervoor een verklaring. Na de beëindiging van de bezetting van de Griekse residentie werd de politie immers geconfronteerd met een groep van ongeveer 200 personen die - onder meer - zo snel mogelijk van rechtsbijstand voorzien moest worden. Bovendien hebben zich ten tijde van de bezetting ook elders in de stad op grote schaal rellen afgespeeld en werd derhalve ook in dit verband de nodige inzet van de politie gevergd. De rechtbank beschikt voorts niet over aanwijzingen dat de politie de procedure doelbewust zou hebben vertraagd. Daarnaast wordt aannemelijk geacht dat factoren zoals de omvang van de groep, de beschikbaarheid van politiemensen en moeilijkheden bij het vinden van tolken voor vertraging hebben gezorgd. De rechtbank acht het op grond hiervan niet redelijk om de vertraging volledig voor rekening van het openbaar ministerie te laten komen. Hierbij komt dat naar het oordeel van de rechtbank de vertraging die door toedoen van de piketcentrale is veroorzaakt het openbaar ministerie niet kan worden toegerekend. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de vertraging inzake het verlenen van rechtsbijstand het openbaar ministerie slechts in beperkte mate valt te verwijten. Het voert te ver om hieraan als sanctie de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie te verbinden. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat, ook indien de vertraging geheel uit tekortkomingen van het openbaar ministerie zou voortvloeien, hieruit evenmin de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie zou dienen te volgen. De rechtbank is van oordeel dat de verdediging niet geacht kan worden hierdoor dusdanig in haar belang te zijn geschaad, dat hieruit de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie zou moeten volgen. Het ten onrechte opleggen van een politieregime Weliswaar vermag de rechtbank de gronden waarop verdachte in het Huis van Bewaring onder politieregime is gesteld niet direct in te zien, doch volgens vaste jurisprudentie is een verblijf op het politiebureau van tien dagen niet onredelijk. De rechtbank is, met de verdediging, van oordeel dat een verblijf onder politieregime met verblijf op een politiebureau gelijk gesteld kan worden. Overigens betreft het hier een beslissing van de directeur van een penitentiaire inrichting, waartegen ingevolge de bepalingen van de Penitentiaire Beginselenwet bezwaar kan worden gemaakt. Gegevens bezetters bekend bij Turkse autoriteiten Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de enkele omstandigheid dat Turkse autoriteiten beschikken over gegevens van bezetters van de Griekse residentie niet worden afgeleid dat de Nederlandse autoriteiten hierin de hand hebben gehad. De dossiers bieden bovendien voor deze stelling geen aanknopingspunten. Het wordt veeleer aannemelijk geacht dat de Turkse autoriteiten via de media van de bezetting en namen van bezetters op de hoogte zijn geraakt. De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheid dat de Turkse autoriteiten bekend zijn met namen van bezetters in redelijkheid niet voor rekening van het openbaar ministerie kan komen. De rechtbank wijst er in dit verband nog op dat de bezetters door hun actie en de wijze waarop deze is gevoerd zelf bepaalde risico's hebben genomen en aanvaard. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de aangevoerde gronden zowel op zichzelf genomen als in samenhang bezien niet tot de conclusie leiden dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is. Dit neemt niet weg dat de rechtbank de genoemde tekortkomingen van de zijde van het openbaar ministerie een rol zal laten spelen bij de te overwegen straftoemeting. Vrijspraak De rechtbank acht door het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte bij dagvaarding onder 1 primair - voorzover het betrekking heeft op [gegijzelde1] - en onder 2 primair en subsidiair is telastgelegd, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken. Bewijsverweren Ontbreken tolk Mr Veldman heeft aangevoerd dat de verklaring van verdachte die hij op 17 februari 1999 om 19:20 uur heeft afgelegd zonder tolk is afgenomen. Gelet hierop mag deze verklaring niet als bewijs worden gebezigd. Dit geldt tevens voor de voor verdachte belastende verklaring van [getuige1], die eveneens zonder tolk is afgelegd. Deze verklaring is door de verdediging daarom als onrechtmatig en onbetrouwbaar bestempeld. Te meer nu het achterwege blijven van een tolk in strijd met de Tolkenrichtlijn is. De rechtbank verwerpt dit verweer. De verbalisanten hebben bij het op 17 februari 1999 op ambtseed opgemaakte proces-verbaal verklaard dat verdachte in de Duitse taal is gehoord en dat hij heeft aangegeven verbalisanten goed te verstaan en te begrijpen. De rechtbank ziet geen aanleiding om hieraan te twijfelen. Te meer niet nu verdachte ter terechtzitting heeft verklaard dat hij sedert januari 1989 in Duitsland woonachtig is en bovendien niet heeft betwist dat hij de Duitse taal machtig is. Naar het oordeel van de rechtbank kan de verklaring van verdachte dan ook voor het bewijs worden gebruikt. Getuige [getuige1] is op 4 en 5 maart 1999 door de politie gehoord. Blijkens de processen-verbaal is bij beide verhoren een tolk aanwezig geweest. Op 4 maart 1999 een tolk in de Turkse taal (blz. 19 van het proces-verbaal) en op 5 maart 1999 een tolk in de Koerdische taal (blz. 26 van het proces-verbaal). Hierbij komt dat [getuige1] op 5 maart 1999 de verklaring die hij op 4 maart 1999 met betrekking tot verdachte heeft afgelegd bevestigt (blz. 22 van het proces-verbaal). De stelling dat [getuige1] zonder tolk zou zijn gehoord mist derhalve feitelijke grondslag, hetgeen tot gevolg heeft dat het hierop betrekking hebbende verweer verder geen bespreking behoeft. Verdrag en wettekst onverenigbaar Mr Baumgarten heeft betoogd dat de echtgenote van de Griekse ambassadeur, [gegijzelde2], en hun zoon, Philippe [gegijzelde2], niet onder de definitie vallen van het Verdrag inzake de voorkoming en bestraffing van misdrijven tegen internationaal beschermde personen met inbegrip van diplomaten. In dit verdrag wordt een internationaal beschermd persoon als volgt gedefinieerd: "1. 'internationally protected' person means: ...; (b) any representative or official of a State or any official or other agent of an international organization of an intergovernmental character who, at the time when and in the place where a crime against him, his official premises, his private accomodation or his means of transport is committed, is entitled pursuant to international law to special protection from any attack on his person, freedom or dignity, as well as members of his family forming part of his household." De raadsman leidt uit deze passage af dat "members of his family forming part of his household" niet zijn aan te merken als internationaal beschermde personen, maar slechts aanspraak kunnen maken op speciale beschermingsmaatregelen. De raadsman merkt op dat blijkens de Memorie van Toelichting bij de Goedkeuringswet van voornoemd Verdrag "members of his family forming part of his household" wel binnen de definitie van internationaal beschermd persoon vallen. De verdediging meent dat artikel 117 van het Wetboek van Strafrecht onverenigbaar is met genoemde Verdragstekst en dat op basis van artikel 94 van de Grondwet aan het Verdrag voorrang dient te worden verleend. Dit betekent dat [gegijzelde2] en [gegijzelde3] niet als internationaal beschermd persoon zijn aan te merken en dat derhalve het onder 1 primair telastgelegde niet bewezen kan worden verklaard. De rechtbank verwerpt dit verweer. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit sub (b) van artikel 1 van het Verdrag, gelet op de onderlinge samenhang van artikel 1, in het bijzonder gelet op het bepaalde onder (a) waar "members of his family" ondubbelzinnig als "international protected person" worden gedefinieerd, en de context van het Verdrag, dat ook "members of his family forming part of his household" onder de definitie van een internationaal beschermd persoon vallen. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat de omstandigheid dat de Nederlandse wetgever een uit een verdrag afkomstige beschermingsbepaling ruimer zou uitleggen dan de opstellers van dat verdrag bedoeld hebben, niet automatisch onverenigbaarheid van deze ruimere uitleg met dat verdrag ten gevolge heeft. Internationale verdragen zijn immers in het algemeen bedoeld om bepaalde minimum-standaarden te formuleren. De bewijsmiddelen P.M. Bewijsoverweging Op grond van het relaas van politieonderhandelaars Petow en Van der Plas en hun verklaringen als getuige tegenover de rechter-commissaris kan worden aangenomen dat verdachte dezelfde man is als de man met de sjaal, die reeds in de vroege morgen van 16 februari 1999 als woordvoerder van de bezetters optrad. Een en ander wordt ondersteund door de verklaring die A. [bezetter] op 25 februari 1999 tegenover de politie heeft afgelegd. Hierin verklaart [bezetter] dat hij vanaf 12:00 uur voor een Koerdisch persoon heeft getolkt. Deze persoon had eerder met een politieonderhandelaar gesproken en is op verzoek van deze politieonderhandelaar door getuige [bezetter] wederom bij de onderhandelingen gehaald (blz. 15 van het proces-verbaal). Ook uit deze verklaring valt derhalve op te maken dat verdachte reeds voor 12:00 uur bij de onderhandelingen was betrokken. De verklaringen van [getuige1] en [getuige2] onderschrijven deze lezing. Tevens blijkt uit de verklaring die verdachte op 17 februari 1999 om 19:20 uur tegenover de politie heeft afgelegd dat hij reeds in de nacht van 16 februari 1999 naar de Griekse residentie in Den Haag is gereisd. De ter terechtzitting afgelegde verklaring van de getuige [getuige3] kan de rechtbank niet overtuigen van de juistheid van de door verdachte bij de rechter-commissaris als getuige afgelegde verklaring, dat hij eerst om 12:00 uur bij de residentie is aangekomen teneinde als bemiddelaar op te treden. De rechtbank acht de verklaring van de getuige [getuige3] in het licht van verklaringen van, onder meer, [getuige1], niet geloofwaardig waar het haar ontmoeting met verdachte op de Koerdische vereniging betreft. De rechtbank acht het bovendien volstrekt onwaarschijnlijk dat de onderhandelaars Petow en Van der Plas niet op enig moment zouden hebben bemerkt dat onder de sjaal in de loop van de dag een andere man schuil ging. De rechtbank houdt het er dan ook voor dat er één man met de sjaal is geweest, die gedurende de nacht, vroege ochtend en ook na 12:00 uur als woordvoerder van de bezetters is opgetreden. Voorts leidt de rechtbank uit de bewijsmiddelen af, dat verdachte niet als bemiddelaar optrad maar zich opwierp als woordvoerder van de bezetters en gijzelnemers. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte daarbij ook zonder last of ruggespraak van de bezetters en gijzelnemers kon optreden. De rechtbank leidt hieruit af, dat verdachte een zodanige positie had binnen de groep van de Koerden voor en in de residentie, dat hij als één van de leiders moet worden beschouwd en met name ook in de positie was om mede te besluiten omtrent het voortduren van de vrijheidsbeneming van het kind en de twee vrouwen. De bewezenverklaring Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen - elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft - staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast en is de rechtbank op grond daarvan tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat verdachte de bij dagvaarding onder 1 primair en subsidiair vermelde feiten heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht - en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering verdachte niet in de verdediging is geschaad - de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt B. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte. Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat het na te melden misdrijf oplevert. Noodweer/noodweerexces Mr Theelen heeft aangevoerd dat er sprake was van noodweer, subsidiair noodweerexces. Hij stelt in dit verband dat Griekenland door zijn handelen dan wel nalaten - mede - kan worden aangemerkt als aanrander van het lijf van Öcalan en dat in elk geval verdachte veronderstelde dat dit het geval was. Nadat bekend was geworden dat Turkije Öcalan had aangehouden lag de noodzaak van de verdediging, die bestond uit de bezetting van de Griekse residentie, in het verkrijgen van een verklaring van de Nederlandse staat, waarin de Turkse regering zou worden opgeroepen om Öcalan een eerlijk proces te geven. Als zou worden aangenomen dat de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden, stelt de raadsman zich op het standpunt dat dit het directe gevolg is van de hevige gemoedstoestand waarin de bezetters verkeerden. De rechtbank verwerpt dit verweer reeds omdat van ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding slechts sprake kan zijn als die aanranding uitgaat van een persoon (HR 14 juni 1988, NJ 1989, 212). Ten overvloede overweegt de rechtbank nog als volgt. Uit het verhandelde ter terechtzitting zijn geen feiten of omstandigheden gebleken waarop een beroep op noodweer c.q. noodweerexces zou kunnen worden gegrond. Aannemelijk is immers veeleer geworden dat verdachte en zijn mededaders wensten te protesteren tegen de uitlevering van hun politieke leidsman door de Griekse autoriteiten, met als uiteindelijk gevolg zijn arrestatie door de Turkse justitie. Anders dan de verdediging heeft gesteld, gaat het bij een protestactie als de onderhavige niet om een noodzakelijke verdediging tegen een wederrechtelijke aanranding, maar om een reactie achteraf op een als onrechtvaardig ervaren handeling, in dit geval de uitlevering van Öcalan door de Griekse autoriteiten. Wat er nu verder zij van de - in beginsel overigens grondwettelijk gewaarborgde - legitimiteit van een dergelijke protestactie, duidelijk is naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval dat - nu de actie van verdachte en zijn mededaders noch qua uiterlijke verschijningsvorm noch qua intentie gericht was op het verdedigen van de persoon van Öcalan - van noodweer, en derhalve van noodweerexces ook geen sprake kan zijn. Het feit dat er bij de actie eisen zijn gesteld zoals het afgeven van een verklaring door de Nederlandse regering en het scheppen van duidelijkheid omtrent de positie van Öcalan doet daaraan niet af. Daar komt nog bij dat de door de raadslieden verwoorde stelling dat de verdediging in geval van noodweer zich eveneens kan richten tegen een ander dan de aanrandende persoon (in dit geval dus de echtgenote, zoon en huishoudster van de Griekse ambassadeur), geen steun vindt in het recht. Bovendien ontbeert deze stelling feitelijke grondslag, nu verdachte en zijn mededaders herhaaldelijk hebben verklaard dat het nimmer in hun bedoeling heeft gelegen om een aanslag op genoemde personen te plegen. De rechtbank is derhalve van oordeel dat het wat het beroep op noodweer, subsidiair noodweerexces, aangaat slechts om een constructie achteraf gaat die met de werkelijke intentie van verdachte en zijn mededaders niets uitstaande heeft. Psychische overmacht Mr Van der Hoogen heeft aangevoerd dat er sprake is geweest van psychische overmacht. Verdachte zou - aldus de verdediging - hebben gehandeld onder invloed van een psychische drang, waaraan hij naar redelijkheid weerstand kon noch behoefde te bieden. Deze psychische drang zou het gevolg zijn geweest van het feit dat Öcalan de bescherming van de Griekse autoriteiten dreigde te verliezen met als gevolg zijn uitlevering aan Turkije. Bevrijding uit deze situatie was voor hem slechts mogelijk door actie voeren bij de Griekse residentie. De rechtbank verwerpt dit verweer om de navolgende redenen. Zij acht niet, althans in onvoldoende mate aannemelijk geworden dat er bij verdachte sprake was van een zodanige psychische drang dat van hem in redelijkheid niet gevergd kon worden anders te handelen dan hij heeft gedaan. De rechtbank wil gaarne aannemen dat verdachte onontkoombaar gedrongen was om zijn hart te luchten en uiting te geven aan zijn woede en frustratie ten gevolge van de verdwijning van Öcalan en zijn uiteindelijke uitlevering aan Turkije. Niet gebleken is echter dat die drang zó groot was dat er voor verdachte en zijn mededaders in redelijkheid geen andere mogelijkheid meer resteerde dan de zich in de Griekse residentie bevindende drie personen, waaronder een kind, gedurende meer dan 24 uur van hun vrijheid beroofd te houden. Zoals bij de bespreking van het beroep op noodweer reeds is overwogen, bestaan er grondwettelijk gewaarborgde middelen om aan onvrede met politieke gebeurtenissen en omstandigheden uitdrukking te geven. Van verdachte en zijn mededaders had, niettegenstaande hun culturele en etnische achtergrond en hun geestelijke situatie, gevergd mogen worden dat zij zich tot die middelen beperkt zouden hebben en zichzelf zodanig in de hand hadden gehouden dat de thans gepleegde feiten niet waren voorgevallen. Verdachte is voor het bewezenverklaarde strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden. Strafmotivering Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden, waaronder het is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals van een en ander tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Voorts wordt met betrekking tot de op te leggen deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf het volgende overwogen. De rechtbank heeft er begrip voor dat verdachte en zijn mededaders na aanhouding van Öcalan in Kenia en zijn overbrenging naar Turkije het nodig vonden om actie te voeren. De rechtbank acht het eveneens voorstelbaar dat ervoor werd gekozen om bij de Griekse ambassade te demonstreren. De rechtbank acht echter niet te rechtvaardigen dat de residentie van Griekse ambassadeur is binnengedrongen, aldaar op grote schaal vernielingen zijn gepleegd en de in de residentie aanwezige personen, waaronder een kind, van hun vrijheid zijn beroofd. De rechtbank rekent het verdachte en zijn mededaders aan dat zij, toen zij zich realiseerden dat er personen in de residentie aanwezig waren, hun actie niet hebben gestaakt. De actie van verdachte en zijn mededaders heeft tot gevolg gehad dat twee vrouwen en een kind, die niets met de aanhouding van Öcalan te maken hadden, ruim 24 uur van hun vrijheid beroofd zijn. Zij dienden het grootste deel van die periode op een bed van een slaapkamer door te brengen en hadden geen idee wat uiteindelijk hun lot zou zijn. Daarnaast werd hun angst aangejaagd doordat bezetters met molotov-cocktails door het pand liepen en deze tevens plaatsten in de kamer waar zij zich bevonden. Gebleken is dat [gegijzelde2] - in elk geval op 11 mei 1999 nog - te kampen had met de psychische gevolgen van de gijzeling en dat ook [gegijzelde1] blijkens haar verklaringen bij de rechter-commissaris nog is belast met de gevolgen ervan. Daarnaast ligt voor de hand dat ook het kind nog lange tijd de nadelige gevolgen van de gebeurtenissen zal ondervinden. Voorts neemt de rechtbank in overweging dat een dergelijke actie niet alleen bij de directe slachtoffers gevoelens van angst en onveiligheid te weeg brengt, maar ook bij de samenleving als geheel dergelijke gevoelens oproept. Verdachte was naar het oordeel van de rechtbank één van degenen die de in de positie was om mede te beslissen over het voortduren van de bezetting en de vrijheidsbeneming van het kind en de twee vrouwen. Gelet op deze rol, zou naar het oordeel van de rechtbank in beginsel een zwaardere straf dan tegen verdachte door de officier van justitie gevorderd op zijn plaats zijn. De rechtbank neemt evenwel tevens in overweging dat behalve verdachte en de vijf medeverdachten die met hem gelijktijdig terecht stonden, vele andere bezetters niet zijn vervolgd terzake van de vrijheidsbeneming en vernieling. Met name onder de andere bezetters moeten zich degenen hebben bevonden die het interieur van de residentie volledig hebben vernield en daarbij uiterst bedreigend tegen de bewoners zijn opgetreden, alsmede degenen die binnen het gebouw leiding gaven aan de bezetting. Gelet hierop zal de rechtbank niet een zwaardere straf opleggen dan door de officier van justitie geëist. Zoals reeds overwogen is de rechtbank voorts van oordeel dat de eerder opgesomde onvolkomenheden in de afwikkeling van de bezetting door de Nederlandse autoriteiten (in het bijzonder de onduidelijkheid bij de bezetters omtrent de aan hen gedane toezeggingen ) en in het voorbereidend onderzoek (ernstige vertraging in de rechtsbijstand) in de strafmaat moeten worden meegewogen. Dit brengt de rechtbank ertoe om een deel van de straf voorwaardelijk op te leggen. De rechtbank wijst het namens verdachte door diens raadsman gedane aanbod tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte af, aangezien het onvoorwaardelijk deel van de door haar op te leggen vrijheidsstraf de zes-maandenlimiet van artikel 22b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht te boven gaat. De toepasselijke wetsartikelen De artikelen 14a, 14b, 14c, 47, 57, 117 en 282 van het Wetboek van Strafrecht. BESLISSING De rechtbank, verklaart niet wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte de bij dagvaarding onder 1 primair - voorzover het betrekking heeft op [gegijzelde1] - en onder 2 primair en subsidiair telastgelegde feiten heeft begaan; spreekt verdachte daarvan vrij; verklaart in voege als overwogen wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte de bij dagvaarding onder 1 primair - voorzover betrekking hebbend op [gegijzelde2] en [gegijzelde3] - en onder 1 subsidiair - voorzover betrekking hebbend op [gegijzelde1] - telastgelegde feiten heeft begaan en dat het bewezene uitmaakt: Ten aanzien van feit 1 primair: MEDEPLEGEN VAN AANSLAG OP DE VRIJHEID VAN EEN INTERNATIONAAL BESCHERMD PERSOON, MEERMALEN GEPLEEGD; Ten aanzien van feit 1 subsidiair: MEDEPLEGEN VAN OPZETTELIJK IEMAND WEDERRECHTELIJK VAN DE VRIJHEID BEROOFD HOUDEN; verklaart het bewezene en verdachte deswege strafbaar; veroordeelt verdachte te dier zake tot: gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden; bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht bij de uitvoering van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht; bepaalt, dat een gedeelte van die straf, groot 6 maanden niet zal worden tenuitvoergelegd, zulks onder de algemene voorwaarde, dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op 2 jaar vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit; verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte bij dagvaarding meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard; spreekt verdachte daarvan vrij.