Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1076

Datum uitspraak1999-07-08
Datum gepubliceerd1999-07-08
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers99/2276
Statusgepubliceerd
SectorRechtseenheidskamer


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 'S-GRAVENHAGE Sector Bestuursrecht Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken ________________________________________________________ UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 33a Vreemdelingenwet ________________________________________________________ Reg.nr.: AWB 99/2276 VRWET Inzake: A, wonende te B, eiseres, gemachtigde mr. I.L. Rol, advocaat te Amsterdam, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te 's-Gravenhage. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING 1. Eiseres, geboren op [...] 1963, bezit de Iraakse nationaliteit. Bij brief van 16 december 1996, ingekomen bij de korpschef van de regiopolitie A op 18 december 1996, heeft eiseres, mede ten behoeve van haar minderjarig kind, een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf onder de beperking 'voor verblijf bij partner en het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst gedurende dat verblijf' alsmede 'om klemmende redenen van humanitaire aard'. Voorts heeft eiseres bij brief van 16 december 1996, ingekomen bij verweerder op 17 december 1996, een aanvraag ingediend om verlening van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv). Bij brief van 15 mei 1997 heeft eiseres deze aanvragen om verlening van een vergunning tot verblijf respectievelijk een vvtv nader toegelicht. Bij brief van 8 december 1997 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op deze aanvragen. Eiseres is op 28 januari 1998 ter zake van het door haar gemaakte bezwaar gehoord door een ambtelijke commissie. Op 13 februari 1998, 6 maart 1998 en 15 maart 1998 heeft eiseres nadere stukken ingediend. Bij besluit van 7 april 1998 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is op diezelfde dag verzonden naar de gemachtigde van eiseres. 2. Tegen het besluit van 7 april 1998 heeft eiseres bij beroepschrift van 1 mei 1998 beroep ingesteld bij de rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 26 mei 1998. In een verweerschrift van 12 november 1998 heeft verweerder primair geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en subsidiair tot gegrondverklaring van het beroep met instandhouding van de rechtsgevolgen. Op 26 november 1998 heeft eiseres nog nadere stukken ingediend. 3. De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 10 december 1998. Op 4 maart 1999 heeft de enkelvoudige kamer van de rechtbank besloten het onderzoek te heropenen in verband met de vraag of al dan niet aanspraak bestaat op verlening van een vvtv indien (louter) een reguliere aanvraag om toelating is ingediend en niet (tevens) een aanvraag om toelating als vluchteling. Indien zou worden geoordeeld dat ook aanspraak bestaat op verlening van een vvtv indien (louter) een reguliere aanvraag om toelating is gedaan, is vervolgens aan de orde de vraag naar de criteria die verweerder hanteert ter zake van weigering van verlening van een vvtv bij het bestaan van de contra-indicatie `manifest bedrog'. Met het oog op deze aspecten heeft de rechtbank de zaak vervolgens ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar de Rechtseenheidskamer. 4. In een ongedateerd aanvullend verweerschrift, bij de rechtbank ingekomen op 28 april 1999, heeft verweerder de in het verweerschrift van 12 november 1998 geformuleerde conclusies gehandhaafd. Bij brief van 14 mei 1999 heeft eiseres gerepliceerd. Verweerder heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid van dupliek. De Rechtseenheidskamer heeft verweerder bij brief van 24 mei 1999 vragen gesteld. 5. Het beroep is verder behandeld ter zitting van 27 mei 1999. Eiseres is aldaar verschenen bij haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerders gemachtigde is ter zitting ingegaan op de door de Rechtseenheidskamer bij brief van 24 mei 1999 gestelde vragen. II. OVERWEGINGEN 1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. 2. Eiseres heeft aan het beroep ten grondslag gelegd dat zij primair in aanmerking komt voor toelating op basis van een vergunning tot verblijf om klemmende redenen van humanitaire aard, subsidiair op basis van een vvtv en meer subsidiair op basis van een vergunning tot verblijf voor verblijf bij partner. 3. Bij de beantwoording van die vraag gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Eiseres verblijft als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet in Nederland. Zij is Nederland voor het eerst binnengekomen op 7 augustus 1992, waarna zij op 12 augustus 1992 heeft verzocht om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf om klemmende redenen van humanitaire aard. Op 23 september 1992 heeft verweerder eiseres toegelaten als vluchteling. Bij besluit van 22 december 1995 heeft verweerder de toelating van eiseres als vluchteling ingetrokken ingevolge artikel 15, derde lid, Vw. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat eiseres onjuiste gegevens heeft verstrekt die hebben geleid tot de toelating als vluchteling en voorts dat zij door gewijzigde omstandigheden in de gelegenheid is zich zonder gevaar voor vervolging buiten Nederland te vestigen. Eiseres heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Bij besluit van 12 juli 1996 heeft verweerder het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van gronden. Tegen laatstvermeld besluit heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam. In een verweerschrift van 9 april 1997 heeft verweerder geconcludeerd tot - voorzover hier van belang - ongegrondverklaring van het beroep. De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 11 april 1997. Bij uitspraak van 25 april 1997, AWB 96/8961 VRWET, heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. 4. Bij brief van 16 december 1996 heeft eiseres haar aanvragen om verlening van een vergunning tot verblijf respectievelijk een vvtv onder meer als volgt - zakelijk weergegeven - toegelicht. Zij is in juli 1992 in Irak gehuwd met C, van Nederlandse nationaliteit. Bij haar binnenkomst in Nederland in augustus 1992 beoogde zij in werkelijkheid toelating voor verblijf bij echtgenoot. Zij heeft evenwel, op aanwijzing van C, een gefingeerd asielrelaas verteld, op basis waarvan zij de vluchtelingenstatus heeft gekregen. In februari 1993 is zij met C naar Irak gereisd. C heeft haar vervolgens verlaten, waarna zij zich van hem heeft laten scheiden. In september 1994 is zij naar Nederland teruggekeerd, omdat zij het in Irak niet langer veilig vond vanwege politieke problemen van familie. Zij heeft thans een relatie met D, van Iraakse nationaliteit, die hier te lande is toegelaten als vluchteling. Uit hun relatie is op [...] 1995 te B een zoon geboren. 5. Verweerder heeft in het bestreden besluit van 7 april 1998 allereerst overwogen dat eiseres ingevolge het ter zake gevoerde beleid niet in aanmerking komt voor een vvtv omdat zij geen aanvraag om toelating als vluchteling heeft ingediend, doch louter een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf. Voorts is het ingevolge het beleid niet mogelijk om een afzonderlijke aanvraag om verlening van een vvtv in te dienen. Er zijn naar het oordeel van verweerder geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die, in afwijking van het beleid, tot een ander oordeel behoren te leiden. Daarbij heeft verweerder met name in aanmerking genomen dat eiseres, terwijl zij in Nederland was toegelaten als vluchteling, in de periode van februari 1993 tot oktober 1994 in Irak heeft verbleven. Onder meer om die reden is de toelating van eiseres als vluchteling ingetrokken. Verweerder wijst er op dat de beslissing tot intrekking van de toelating als vluchteling in rechte onherroepelijk is geworden door de uitspraak van de rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam van 25 april 1997. Met betrekking tot de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf heeft verweerder in het bestreden besluit allereerst overwogen dat deze niet wordt ingewilligd omdat niet is voldaan aan het paspoortvereiste. Voorts is niet voldaan aan het vereiste dat degene bij wie toelating wordt beoogd duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan. Naar het oordeel van verweerder is er geen sprake van klemmende redenen van humanitaire aard die, in afwijking van het beleid, tot toelating nopen. Ten slotte is verweerder van oordeel dat de weigering van de toelating van eiseres geen schending oplevert van artikel 8 EVRM. 6. Eiseres heeft in het aanvullend beroepschrift van 26 mei 1998 onder meer naar voren gebracht dat zij meent dat verweerders stelling dat een vvtv niet kan worden aangevraagd, niet strookt met de parlementaire geschiedenis van artikel 12b Vw en ook overigens in strijd is met de Vreemdelingenwet en de Algemene wet bestuursrecht. Eiseres is verder van mening dat de ambtshalve toets aan het vvtv-beleid ook behoort plaats te vinden indien louter een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf is ingediend. Eiseres wijst er ten slotte op dat haar partner D is toegelaten als vluchteling wegens problemen die hij had met de PUK. Binnen de Koerdische gemeenschap is men van haar relatie met D op de hoogte. Indien zij wordt gedwongen terug te keren naar Irak, zal men zich via haar op D kunnen wreken, aldus eiseres. 7. In het verweerschrift van 12 november 1998 heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd dat eiseres niet in aanmerking komt voor toelating op basis van een verblijf tot verblijf. Met betrekking tot de weigering aan eiseres een vvtv te verlenen, heeft verweerder nog eens benadrukt dat de beoordeling van de vraag of een vreemdeling al dan niet in aanmerking komt voor een vvtv, uitsluitend aan de orde is indien door de betrokkene een asielaanvraag is ingediend. Verweerder verwijst in dit kader naar het beleid, neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994, B7/15.2.2. Nu aan de in december 1996 ingediende aanvraag om een toelating van eiseres geen asielaanvraag ten grondslag ligt, komt zij niet voor verlening van een vvtv in aanmerking. Verweerder verwijst hiervoor naar een uitspraak van de rechtbank van 28 september 1998, AWB 98/1617 VRWET, gepubliceerd in JV 1998, 205. Verweerder wijst er in het verweerschrift van 12 november 1998 voorts op dat eiseres overigens, zo zij in december 1996 wèl een nieuwe asielaanvraag zou hebben ingediend, evenmin in aanmerking was gekomen voor verlening van een vvtv, omdat er in haar geval sprake is van de contra-indicatie 'manifest bedrog', welke contra-indicatie is opgenomen in de brief van verweerder van 18 december 1997 aan de Tweede Kamer (TK 1997-1998, 19 637, nr. 308). Nu vaststaat dat eiseres met betrekking tot haar eerdere asielaanvraag gefingeerde verklaringen heeft afgelegd, is er sprake van manifest bedrog en komt zij derhalve niet voor een vvtv in aanmerking, aldus verweerder. Voorzover eiseres zich ter weerlegging van verweerders standpunt zou beroepen op de omstandigheid dat haar eerdere asielverzoek van 12 augustus 1992 in de huidige procedure geen rol van betekenis meer kan spelen, merkt verweerder op dat, indien aan eiseres een (voorwaardelijke) vergunning tot verblijf zou zijn verleend, deze wegens manifest bedrog zou zijn ingetrokken. Het vvtv-beleid - en meer in het bijzonder de contra-indicaties in dat beleid - zou immers zinledig zijn, indien aan eiseres bij een nieuwe aanvraag wèl een vvtv verleend zou moeten worden, aldus verweerder. 7.1 Na de verwijzing van de onderhavige zaak naar de Rechtseenheidskamer, heeft verweerder zijn standpunt terzake van de weigering aan eiseres een vvtv te verlenen, nader uiteengezet in een op 28 april 1999 bij de rechtbank ingekomen aanvullend verweerschrift. Daarin heeft verweerder er allereerst op gewezen dat de onderhavige toelatingsprocedure niet de eerste procedure van eiseres is. Uit de stukken met betrekking tot het (eerdere) beroep van eiseres tegen de intrekking van de toelating als vluchteling blijkt dat het vvtv-aspect -zij het subsidiair- in dat beroep aan de orde is gesteld. Bij uitspraak van 25 april 1997 is dat beroep ongegrond verklaard. Verweerder meent dan ook dat de vraag onder ogen moet worden gezien of, gegeven die eerdere procedure, onbekommerd in een nieuwe procedure wederom het vvtv-aspect aan de orde kan worden gesteld. Volgens verweerder moet er van worden uitgegaan dat, waar in de vorige procedure dit aspect besproken had kunnen worden, de niet-verlening van een vvtv zowel naar vorm als naar inhoud geacht moet worden op juiste gronden te berusten. Verweerder meent dan ook dat de toetsing in het onderhavige beroep is beperkt tot de vraag of er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden sedert de vorige procedure. Dat in de verschillende fasen van de onderhavige procedure niettemin inhoudelijk op de vraagpunten is ingegaan, doet daar naar het oordeel van verweerder niet aan af. 7.2 Met betrekking tot de inhoudelijke aspecten van de onderhavige zaak onderstreept verweerder in het aanvullend verweerschrift nog eens dat het bestreden besluit is gebaseerd op de gedachte dat eiseres niet in aanmerking komt voor een vvtv omdat geen asielaanvraag (ook wel: f-aanvraag) is ingediend. Daarmee is tevens beslist dat een vvtv niet afzonderlijk kan worden aangevraagd en dat de vvtv-beoordeling alleen in de asielprocedure plaatsvindt. Verweerder meent dat naar de huidige stand van het recht deze opvatting het meest in overeenstemming is met de systematiek van de wetgeving, hoewel verweerder eiseres nageeft dat aan de parlementaire wetsgeschiedenis ook wel argumenten kunnen worden ontleend voor de stelling dat een vvtv eveneens kan worden opgelegd in het kader van een reguliere aanvraag. Ter ondersteuning van zijn opvatting wijst verweerder er op dat de vvtv is te aan te merken als het sluitstuk van de asielprocedure. Aan de vvtv ligt de veronderstelling ten grondslag dat een vreemdeling zijn land van herkomst vanwege asielgerelateerde gronden heeft verlaten. Het feit dat om toelating voor een regulier doel is gevraagd, vormt een indicatie dat in het concrete geval het vertrek uit het land van herkomst geen asielgerelateerde achtergrond had, aldus verweerder. Verweerder onderstreept voorts dat de asielprocedure langs geheel andere lijnen verloopt dan de reguliere toelatingsprocedure. Asielaanvragen worden gekanaliseerd langs de aanmeldcentra. De expertise voor de beoordeling is in de asielprocedure geconcentreerd. Ook de met de asielprocedure samenhangende opvangproblematiek, die voor de reguliere procedure niet geldt, vormt een onderdeel van de hier te lande geldende systematiek van beoordeling van toelatingsverzoeken. De regeling van artikel 15a, eerste lid, Vw -het ambtshalve onderzoek van de klemmende redenen van humanitaire aard- vormt in de visie van verweerder evenzeer een aanwijzing dat naar de huidige stand van het recht de vvtv in de asielprocedure dient te worden beoordeeld. In die visie is het verzoek om toelating als vluchteling een meer omvattende aanvraag. Met dit verzoek wordt niet alleen bescherming als vluchteling gevraagd, maar wordt ook verzocht de klemmende redenen van humanitaire aard te bezien. Ten slotte wordt in dit kader de categoriale beschermingsvraag beoordeeld, met andere woorden: of aanspraak bestaat op verlening van een vvtv. Concluderend stelt verweerder dat volstrekt duidelijk is dat het systeem van de wet het meest recht wordt gedaan met de beslissing dat de vraag of aanspraak bestaat op categoriale bescherming, een vraag is die slechts thuishoort in de asielprocedure, welke procedure wordt ingeleid door indiening van een f-aanvraag. 7.3 Tot slot merkt verweerder in het aanvullend verweerschrift onder 3.13 ter zake van de contra-indicatie 'manifest bedrog' het volgende op: "Onder 'manifest bedrog' moet worden verstaan de verstrekking van onjuiste gegevens met betrekking tot de nationaliteit, onjuiste gegevens met betrekking tot de identiteit (waardoor bijvoorbeeld onderzoek naar verblijf in een derde land onmogelijk is gemaakt), alsmede onjuiste gegevens die onderzoek naar contra-indicaties belemmeren. Van belang is of bij de verstrekking van de juiste gegevens de reële mogelijkheid zou hebben bestaan dat niet tot verblijfsaanvaarding zou zijn overgegaan. In het licht hiervan wordt het eerst in het verweerschrift van 12 november 1998 gedane beroep op de contra-indicatie 'manifest bedrog' niet gehandhaafd." 8. Naar aanleiding van verweerders in het aanvullend verweerschrift ingenomen standpunt, te weten dat het beroep op de contra-indicatie 'manifest bedrog' niet langer wordt gehandhaafd, heeft de rechtbank verweerder bij brief van 24 mei 1999 de volgende vragen gesteld: " (..) 2. In de indicatorenbrief van 18 december 1997 is ten aanzien van deze contra-indicatie vermeld: 'Een tweede grond is manifest bedrog. Onder manifest bedrog wordt verstaan het doelbewust misleiden van de Nederlandse autoriteiten door een vreemdeling teneinde te bewerkstelligen dat de betrokkene verblijf wordt toegestaan, terwijl zulks bij de bekendheid met de juiste gegevens niet het geval zou zijn. Ontzegging van voortgezet verblijf geschiedt hier op basis van artikel 12, aanhef jo sub a Vw dat bepaalt dat de vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, kan worden ingetrokken indien een vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt die hebben geleid tot het verlenen, of het verlengen van de geldigheidsduur, van de vergunning.' (TK 1997-1998, 19 637, nr. 308) De rechtbank verzoekt verweerder haar te berichten of de in het op 28 april 1999 ingekomen aanvullend verweerschrift gegeven omschrijving van de contra-indicatie 'manifest bedrog' al dan niet is aan te merken als een nadere uitwerking van hetgeen over deze contra-indicatie is vermeld in de indicatorenbrief. De rechtbank tekent hierbij overigens aan dat de reikwijdte van de zinsnede '(..) alsmede onjuiste gegevens die onderzoek naar contra-indicaties belemmeren' haar voorshands niet geheel duidelijk is. 3. Verweerder schrijft in het aanvullend verweerschrift onder 3.13 dat het beroep op de contra-indicatie 'manifest bedrog' niet wordt gehandhaafd. De rechtbank leidt uit de context af dat verweerder het beroep op deze contra-indicatie niet handhaaft omdat verweerder zich thans op het standpunt stelt dat bij verstrekking door eiseres van de juiste gegevens niet de reële mogelijkheid zou hebben bestaan dat niet tot verblijfsaanvaarding zou zijn overgegaan. De rechtbank verzoekt verweerder meer expliciet aan te geven langs welke lijnen verweerder tot dit standpunt is gekomen. De rechtbank stelt verweerder deze vraag om de volgende reden. Eiseres heeft in augustus 1992 weliswaar een f-aanvraag ingediend, maar blijkens haar verklaringen beoogde zij toentertijd in werkelijkheid louter toelating voor verblijf bij echtgenoot C. De rechtbank leidt uit verweerders thans ingenomen standpunt - te weten dat bij verstrekking van de juiste gegevens niet de reële mogelijkheid zou hebben bestaan dat niet tot verblijfsaanvaarding zou zijn overgegaan - af dat verweerder kennelijk niet aan eiseres tegenwerpt dat zij in augustus 1992 een f-aanvraag heeft ingediend, ondanks het feit dat zij in werkelijkheid louter toelating beoogde voor verblijf bij echtgenoot. Zou eiseres immers in augustus 1992 louter een reguliere aanvraag om toelating hebben ingediend, dan had zij, althans in de visie van verweerder, geen aanspraak op een verlening van een vvtv omdat geen f-aanvraag was ingediend (nog daargelaten dat de reële mogelijkheid zou hebben bestaan dat de gevraagde vergunning aan eiseres zou zijn geweigerd, omdat C reeds was gehuwd met een andere vrouw). Bezien in dit licht verzoekt de rechtbank verweerder om, bij de beantwoording van de hier onder 3. gestelde vraag, aan te geven of de rechtbank juist heeft begrepen dat, volgens het beleid van verweerder, de intrekking van de toelating als vluchteling op grond van het verstrekken van onjuiste gegevens, meebrengt dat -vooropgesteld dat ten aanzien van het land van herkomst een vvtv-beleid wordt gevoerd- vervolgens aanspraak op verlening van een vvtv bestaat, althans indien geen sprake is van onjuiste gegevens met betrekking tot de nationaliteit, onjuiste gegevens met betrekking tot de identiteit (waardoor bijvoorbeeld onderzoek naar verblijf in een derde land onmogelijk is gemaakt), alsmede onjuiste gegevens die onderzoek naar contra-indicaties belemmeren, zoals vermeld in het aanvullend verweerschrift onder 3.13." 9. Ter zitting is de gemachtigde van verweerder ingegaan op deze vragen. Ten aanzien van de onder 2. gestelde vraag heeft de gemachtigde aangegeven dat de passages in de indicatorenbrief van 18 december 1997 en het aanvullend verweerschrift sporen, althans in elkaars verlengde liggen. Daarbij heeft de gemachtigde benadrukt dat de in de indicatorenbrief neergelegde toelichting van verweerder op het beleid, door de rechter niet aan een al te strakke exegese behoort te worden onderworpen. Bezien moet worden wat de gedachte is achter de contra-indicatie, om vervolgens in concreto te bezien of terecht op die achterliggende gedachte een beroep wordt gedaan, aldus de gemachtigde. De gemachtigde heeft onderstreept dat met de passage in het aanvullend verweerschrift is beoogd te zeggen dat indien er aanwijzingen zijn dat men zich ten onrechte voordoet als behorend tot een bepaalde categorie, die op grond van nationaal beleid bescherming krijgt, er sprake is van manifest bedrog. Er is ook sprake van manifest bedrog indien men onjuiste gegevens verstrekt met betrekking tot de identiteit, waardoor men mogelijkheden tot onderzoek, bijvoorbeeld ten aanzien van een verblijf in een derde land, frustreert. Men zou kunnen zeggen dat deze gedachte naar de letter niet onder de tekst van de indicatorenbrief valt, doch naar het oordeel van verweerder zou dit getuigen van een onjuist omgaan met de in de indicatorenbrief omschreven gedachte. Voorts heeft de gemachtigde aangegeven dat met de mededeling dat ook sprake is van manifest bedrog als onjuiste gegevens onderzoek naar contra-indicaties belemmeren, een meer algemene omschrijving is gegeven. Te denken valt bijvoorbeeld aan onjuiste mededelingen die beogen te verhullen dat sprake is geweest van criminele antecedenten of onjuiste gegevens, anders dan door het verschaffen van een niet juiste identiteit, die onderzoek naar een verblijf in een derde land frustreren, aldus de gemachtigde ter zitting. 9.1 Ten aanzien van de onder 3. gestelde vraag heeft de gemachtigde er ter zitting allereerst nog eens op gewezen dat het in het verweerschrift van 12 november 1998 gedane beroep door verweerder op 'manifest bedrog' subsidiair is gedaan. Immers, verweerder stelt zich primair op het standpunt dat eiseres niet in aanmerking komt voor een vvtv omdat geen f-aanvraag is ingediend. Indien niettemin door de rechtbank zou worden geoordeeld dat voor verlening van een vvtv niet is vereist dat een f-aanvraag wordt ingediend, dan zou in de visie van verweerder aan eiseres niet vanwege 'manifest bedrog' een vvtv kunnen worden onthouden. Verweerder is tot de conclusie gekomen, aldus de gemachtigde, dat eiseres weliswaar een volstrekt gefingeerd asielrelaas naar voren heeft gebracht, doch dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten biedt voor reële twijfel omtrent haar Iraakse afkomst. Evenmin zijn er aanknopingspunten om te betogen dat andere contra-indicaties zijn verhuld. Hieruit volgt, aldus de gemachtigde, dat indien van meet af aan bekend zou zijn geweest dat het relaas inderdaad ongeloofwaardig, gefingeerd, gelogen was, dan nòg aan eiseres een vvtv niet had kunnen worden onthouden, omdat die categoriale bescherming nu eenmaal wordt geboden onafhankelijk van de waardering van het asielrelaas. Verder heeft de gemachtigde aangegeven dat verweerder eiseres niet tegenwerpt dat zij in 1992 een f-aanvraag heeft ingediend, terwijl haar eigenlijke doel verblijf bij echtgenoot was. Ter toelichting hierop heeft de gemachtigde meegedeeld dat verweerder zich nu juist op het standpunt stelt dat als een vreemdeling, naast een eventueel regulier doel, ook op grond van de algemene situatie niet naar het land van herkomst wil terugkeren, hij of zij een f-aanvraag moet indienen. Indien men echter geen f-aanvraag indient en men zich beperkt tot een regulier doel, vormt dat een indicatie dat in het individuele geval niet op algemene gronden om voorwaardelijk verblijf wordt gevraagd, aldus de gemachtigde. Ten slotte heeft de gemachtigde aangegeven dat het, wat de verlening van een vvtv betreft, niet uitmaakt of de leugen na een eventueel positief besluit wordt ontdekt of al vóórdat een besluit is genomen. Alleen als er reden is te veronderstellen dat bij bekendheid van de juiste gegevens een vvtv niet zou zijn verleend, dan wel dat door het verschaffen van onjuiste gegevens onderzoeksmogelijkheden zijn beperkt, vindt geen vvtv-verlening plaats, aldus de gemachtigde ter zitting. 10. Na deze nadere uitleg van de invulling van de contra-indicatie 'manifest bedrog' in het vvtv-beleid, heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd ter zitting aangegeven dat daaruit volgt dat eiseres, na de intrekking op 22 december 1995 van de toelating van eiseres als vluchteling, in beginsel aanspraak had op verlening van een vvtv. Een en ander kan eiseres evenwel thans niet meer baten, aldus de gemachtigde, nu de procedure die eiseres had aanhangig gemaakt tegen de intrekking van de toelating als vluchteling, in welke procedure ook het vvtv-aspect tegen het licht is gehouden, is geëindigd met de uitspraak van de rechtbank van 25 april 1997, waarbij het beroep van eiseres ongegrond is verklaard. Voorts heeft de gemachtigde desgevraagd ter zitting aangegeven dat indien bij de intrekking, wegens manifest bedrog, van de toelating van een vreemdeling als vluchteling zou blijken dat deze vervolgens wèl aanspraak heeft op verlening van een vvtv, het, gelet op de gedachte achter de toepassing van deze contra-indicatie, voor de hand ligt om die vvtv dan te verlenen met ingang van de datum van indiening van de oorspronkelijke f-aanvraag. De rechtbank overweegt als volgt. 11. Met de uitspraak van de rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam van 25 april 1997 is het besluit van verweerder van 12 juli 1996, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift van 7 mei 1996, gericht tegen het besluit van 22 december 1995 tot intrekking van de toelating van eiseres als vluchteling, in rechte onaantastbaar geworden. In de motivering van het besluit van 22 december 1995 is verweerder inhoudelijk ingegaan op de mogelijke aanspraak van eiseres op voortgezette toelating met het oog op verblijf bij haar partner D en hun hier te lande geboren kind. Daarbij heeft verweerder zowel in het kader van de nationaalrechtelijke toetsing aan de bepalingen van de Vreemdelingenwet en het daarop steunende in het algemeen voor vreemdelingen geldende beleid, als in het kader van de toetsing aan het internationale recht, in dit geval aan artikel 8 EVRM, de voortgezette toelating van eiseres voor dat doel geweigerd. Verweerder heeft in het besluit van 22 december 1995 voorts geoordeeld dat evenmin aanspraak op voortgezette toelating bestaat op grond van (overige) klemmende redenen van humanitaire aard. 11.1 Bij het thans bestreden besluit van 7 april 1998 is verweerder inhoudelijk ingegaan op zowel de aanvraag van 17 december 1996 om verlening van een vvtv als de aanvraag van 18 december 1996 om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel 'verblijf bij partner' dan wel wegens klemmende redenen van humanitaire aard. De rechtbank overweegt dat voorzover het besluit van 7 april 1998 strekt tot afwijzing van de nieuwe aanvraag van 18 december 1996 om verlening van een vergunning tot verblijf, in het kader van het beroep van eiseres tegen dat onderdeel van het bestreden besluit slechts aan de orde is de vraag of ná het besluit van 22 december 1995 nieuwe -in beginsel door eiseres aan te voeren en aannemelijk te maken- feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen, die voor verweerder aanleiding hadden moeten vormen om terug te komen op het rechtens onaantastbaar geworden besluit van 22 december 1995, voorzover daarbij aan eiseres voortgezette toelating op basis van een vergunning tot verblijf is geweigerd. Dat verweerder in de motivering van het thans bestreden besluit van 7 april 1998 buiten het kader van nova is getreden, maakt dit niet anders. Naar het oordeel van de rechtbank voegt hetgeen eiseres ter toelichting op haar nieuwe aanvraag van 18 december 1996 om verlening van een vergunning tot verblijf naar voren heeft gebracht niets wezenlijks toe aan hetgeen verweerder bij het nemen van zijn besluit van 22 december 1995 reeds bekend was of kon zijn. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding gevonden om te oordelen dat verweerder alsnog had moeten concluderen dat eiseres een vergunning tot verblijf toekwam. Hieruit volgt dat het beroep van eiseres, voorzover gericht tegen de weigering van verlening van een vergunning tot verblijf, ongegrond is. 11.2 De rechtbank stelt vervolgens vast dat verweerder in het besluit van 22 december 1995, noch in dat van 12 juli 1996 inhoudelijk heeft getoetst of eiseres, na de intrekking van de toelating als vluchteling, mogelijk aanspraak had op verlening van een vvtv. Wel is verweerder in het verweerschrift van 9 april 1997, ingediend met het oog op de behandeling ter zitting van 11 april 1997 van het beroep van eiseres tegen de intrekking van de toelating als vluchteling, alsnog inhoudelijk ingegaan op de vraag of eiseres aanspraak had op verlening van een vvtv - waarbij verweerder overigens, anders dan het thans te dien aanzien door hem ingenomen standpunt, tot het oordeel kwam dat vanwege de contra-indicatie 'manifest bedrog' geen aanspraak bestond op verlening van een vvtv. In aanmerking genomen dat de rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam deze in het verweerschrift van 9 april 1997 neergelegde motivering van de weigering van een vvtv evenwel niet heeft betrokken bij haar toetsing van het besluit van 12 juli 1996, is naar het oordeel van de rechtbank de beslissing op de aanvraag van 17 december 1996 van eiseres om verlening van een vvtv niet aan te merken als een herhaling van een reeds eerder door verweerder genomen beslissing op dat onderdeel. De rechtbank zal daarom in het hiernavolgende het door verweerder ingenomen standpunt naar aanleiding van de aanvraag van eiseres om verlening van een vvtv integraal toetsen. 12. Ingevolge artikel 12b, eerste lid, Vw, zoals dit luidde ten tijde van het bestreden besluit, kan verweerder een vvtv verlenen aan een vreemdeling die zich in Nederland bevindt en een aanvraag om toelating heeft ingediend, indien naar het oordeel van verweerder gedwongen verwijdering naar het land van herkomst van bijzondere hardheid voor de vreemdeling zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar. 12.1 De rechtbank is van oordeel dat de mogelijke aanspraak van een vreemdeling op verlening van een vvtv niet onlosmakelijk samenhangt met de vraag of al dan niet (tevens) een aanvraag om toelating als vluchteling is ingediend. De rechtbank wijst er in dit verband op dat uit de parlementaire wetsgeschiedenis blijkt dat artikel 12b Vw door regering en parlement uitdrukkelijk is bedoeld voor de toepassing ten aanzien van alle vreemdelingen wier gedwongen verwijdering naar het land van herkomst naar het oordeel van verweerder van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar, en niet uitsluitend ten aanzien van vreemdelingen die in Nederland een asielaanvraag hebben ingediend. De rechtbank verwijst hiervoor met name naar de MvT, TK 1991-1992, 22 735, nr. 3, p. 50, waarin is vermeld: "De hierbedoelde gedoogdenstatus, dit voor alle duidelijkheid, staat open voor alle [cursivering in de tekst] vreemdelingen die komen te verkeren in de situatie die in artikel 12a, tweede lid wordt geschetst, en zulks ongeacht de oorspronkelijke aard en strekking van de aanvraag om toelating. Ook niet-asielzoekers kunnen derhalve de voorwaardelijke vergunning tot verblijf ingevolge artikel 9a aanvragen." Voor de goede orde zij vermeld dat bij Nota van Wijziging, TK 1992-1993, 22 735, nr. 6, p. 2 het gestelde in artikel 12a, tweede lid, Vw is verplaatst naar artikel 12b, eerste lid, Vw. Voorts zij vermeld dat het tweede lid van artikel 12b Vw is vervallen bij Wet van 11 juni 1998, Stb. 334 (in werking getreden op 1 juli 1998); daarbij is tevens het cijfer 1 voor het eerste lid vervallen. De rechtbank merkt voorts op dat ook de wetstekst, nu daarin wordt gesproken van 'een aanvraag om toelating' zonder dit begrip te beperken, zich verzet tegen de kennelijk thans door verweerder voorgestane beperkende interpretatie van het begrip 'aanvraag om toelating'. Verweerders andersluidende standpunt op dit onderdeel wordt dan ook verworpen. 13. Zoals hierboven onder 7.3 is vermeld, heeft verweerder in het op 28 april 1999 ingekomen aanvullend verweerschrift zijn subsidiaire standpunt dat aan eiseres een vvtv kon worden onthouden omdat sprake is van de contra-indicatie 'manifest bedrog', verlaten. De rechtbank gaat ervan uit dat verweerder zijn in het aanvullend verweerschrift neergelegde motivering van dat standpunt en de daarop ter zitting gegeven toelichting, hierboven opgenomen onder 9, 9.1 en 10, in voorkomende zaken ook onverkort zal toepassen. 14. Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond, voorzover dat is gericht tegen de weigering van een vvtv. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd. 15. De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f 2485,- (1 punt voor het beroepschrift; 0,5 punt voor het indienen van repliek; en 2 punten voor het verschijnen ter zitting van respectievelijk 10 december 1998 en 27 mei 1999; waarde per punt f 710,- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiseres een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb de betaling aan de griffier te geschieden. 16. De rechtbank wijst met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die aan eiseres het betaalde griffierecht ad f 50,- dient te vergoeden. III. BESLISSING: De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: 1. verklaart het beroep gegrond voorzover dat is gericht tegen de weigering van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf; 2. vernietigt het bestreden besluit in zoverre; 3. verklaart het beroep voor het overige ongegrond; 4. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; 5. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 2485,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen; 6. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad f 50,-. Aldus gedaan door mrs. A.C.J. van Dooijeweert, M.J. Diemer en L.M. Rijksen en in het openbaar uitgesproken op 8 juli 1999 door mr. A.C.J. van Dooijeweert, in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Depping, griffier. griffier voorzitter afschrift verzonden op: