Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1078

Datum uitspraak1999-06-10
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers99/1484
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 'S-GRAVENHAGE Sector Bestuursrecht Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 33a Vreemdelingenwet Reg.nr.: AWB 99/1484 VRWET Inzake: [eiser] en [eiseres], echtelieden, beiden wonende te [woonplaats], eisers, gemachtigde mr. A.A. Vermeij, advocaat te 's-Gravenhage, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigden mrs. G.M.H. Hoogvliet en H.A. Groen, beiden advocaat te 's-Gravenhage. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING 1. Eisers, geboren op respectievelijk [...] 1966 en [...] 1971, bezitten de Turkse nationaliteit. Eisers zijn vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw). Eiser is volgens zijn verklaring in of omstreeks 1982 Nederland binnengekomen. Hij is op 18 mei 1984 en nadien op 22 oktober 1987 uit Nederland verwijderd wegens illegaal verblijf. Bij brief van 5 januari 1993, ontvangen door het hoofd van plaatselijke politie te C op 7 januari 1993, heeft hij een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel: "het verrichten van arbeid in loondienst c.q. wegens klemmende redenen van humanitaire aard". Bij besluit van 27 juni 1994 heeft de korpschef van de regiopolitie D de aanvraag niet ingewilligd. Eiser heeft tegen dit besluit administratief beroep ingesteld bij beroepschrift van 11 juli 1994. De gronden daarvan zijn ingediend bij brief van 10 augustus 1994. Op 28 september 1994 heeft eiser een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, inhoudende een verbod tot uitzetting totdat op het administratief beroep is beslist. Op 13 oktober 1994, 29 september 1995, 3 en 8 oktober 1995 heeft eiser de gronden van het administratief beroep aangevuld en/of nadere stukken ingediend. In het verweerschrift van 26 september 1995 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het administratief beroepschrift en tot afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening. Bij uitspraak van 17 oktober 1995 van de president van de rechtbank is het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en is, met toepassing van artikel 33b Vw, het administratief beroep ongegrond verklaard. Bij brief van 23 oktober 1995 heeft eiser aan verweerder verzocht om herziening van de beslissing in administratief beroep. Bij brief van 9 september 1996 heeft verweerder aan eiser bericht dat het verzoek om ambtshalve herziening niet in behandeling wordt genomen omdat eiser ingevolge artikel 8:88 Awb een dergelijk verzoek dient in te dienen bij de rechtbank. Eiser heeft hiertegen bij bezwaarschrift van 30 september 1996 bezwaar gemaakt op nader aan te voeren gronden. Eiseres heeft zich op 24 maart 1994 aangemeld bij de korpschef van de regiopolitie D. Vervolgens heeft zij, mede ten behoeve van hun minderjarige zoon E (geboren op [...] 1993), een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel: "verblijf bij echtgenoot A". Eiser heeft vervolgens op 23 oktober 1995, mede onder verwijzing naar zijn brief van 8 oktober 1995, opnieuw bij de korpschef van de regiopolitie D een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel: "humanitaire redenen op grond van arbeidsverleden". Bij afzonderlijke besluiten van 22 mei 1997 heeft verweerder op de aanvragen van 24 maart 1994 (eiseres) en 23 oktober 1995 (eiser) afwijzend beslist. De afwijzende beslissing ten aanzien van eiseres betreft mede hun minderjarige zoon F (geboren op [...] 1996). Eisers hebben tegen deze besluiten bezwaar gemaakt bij afzonderlijke bezwaarschriften van 17 juni 1997. Op 15 september 1997 hebben eisers de gronden van het bezwaar aangevuld. Bij brief van 14 oktober 1997 heeft verweerder aan eisers bericht dat zij de beslissing op hun bezwaarschrift niet in Nederland mogen afwachten. Op 25 oktober 1997 hebben eisers een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, inhoudende een verbod tot uitzetting totdat op het bezwaar is beslist. Verweerder heeft bij afzonderlijke besluiten van 23 oktober 1997 het bezwaar ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn op 23 oktober 1997 verzonden naar de gemachtigde van eisers. 2. Tegen de besluiten van 23 oktober 1997 hebben eisers bij beroepschrift van 17 november 1997 beroep ingesteld bij de rechtbank. Daarbij hebben eisers aangegeven dat het petitum van het op 25 oktober 1997 ingediende verzoek om een voorlopige voorziening wordt gewijzigd in die zin dat thans wordt verzocht om een verbod tot uitzetting totdat op het beroep is beslist. Bij brief van 17 december 1997 hebben eisers de gronden van het beroep ingediend. 3. In het verweerschrift van 2 februari 1999 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en tot afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening. 4. In verband met vragen over de toepassing van het langdurig-illegalenbeleid (ook wel het witte-illegalenbeleid genoemd) in geval een eerdere aanvraag om toelating is ingediend (en eventueel ook afgewezen), is het beroep ter behandeling en beslissing voorgelegd aan de Rechtseenheidskamer. Bij brief van 31 maart 1999 heeft verweerder een aanvullend verweerschrift ingediend. Eiser heeft gerepliceerd bij brief van 31 maart 1999 en voorts bij brief van 1 april 1999. Verweerder heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid van dupliek. 5. De Rechtseenheidskamer heeft verweerder bij brief van 20 april 1999 en voorts bij brief van 27 april 1999 vragen gesteld. In antwoord op de brief van 20 april 1999 heeft verweerder op 28 april 1999 nadere stukken ingediend. Verweerder is ter zitting ingegaan op de vragen, gesteld in de brief van 27 april 1999. 6. De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 29 april 1999. Eisers zijn aldaar verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het beroep is ter zitting gevoegd behandeld met de beroepen onder de nummers AWB 99/1481 VRWET en AWB 99/1485 VRWET. II. OVERWEGINGEN 1. Aan de orde is de vraag of de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden. Ten aanzien van het beroep van eiser: 2. Eiser legt aan het onderhavige beroep ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor verlening van een vergunning tot verblijf ingevolge de restcategorie "klemmende redenen van humanitaire aard". Eiser meent dat hij bij de indiening op 23 oktober 1995 van zijn nieuwe aanvraag om toelating wel degelijk nieuw gebleken feiten of omstandigheden heeft vermeld. Daarom heeft verweerder die tweede aanvraag volgens eiser ten onrechte ingevolge artikel 4:6 Awb afgewezen onder verwijzing naar het eerdere afwijzende besluit van 27 juni 1994 en de uitspraak van de president van de rechtbank van 17 oktober 1995, waardoor het afwijzende besluit onherroepelijk was geworden. In dit verband wijst eiser op het gestelde in de brief van 23 oktober 1995, waarbij hij, mede onder verwijzing naar de brief van 8 oktober 1995, verweerder heeft verzocht om terug te komen op de onherroepelijk geworden afwijzende beslissing op zijn eerste aanvraag van 7 januari 1993. Eiser meent dat hij, bij het ontbreken van een reactie van de kant van verweerder op de brief van 23 oktober 1995, min of meer was gedwongen om zijn nieuwe aanvraag van 23 oktober 1995 te handhaven. Eiser meent dat verweerder onder deze omstandigheden bij het nemen van het thans bestreden besluit in ieder geval ook aandacht had dienen te besteden aan de inhoud van het bezwaarschrift van 30 september 1996. Daarmee had naar het oordeel van verweerder een volledige herbeoordeling van zijn zaak moeten plaatsvinden, al was het maar naar de stand van zaken op de datum waarop de eerdere procedure werd afgesloten, te weten 17 oktober 1995. Gelet hierop meent eiser dat zijn tweede aanvraag van 23 oktober 1995, ook al is deze feitelijk ingediend ná de inwerkingtreding van TBV 1995/1, niet dient te worden getoetst aan de voorwaarden van die TBV, doch aan de voorwaarden van het daarvóór geldende beleid. Eiser wijst er tot slot op dat hij Koerd is, afkomstig uit Zuid-Oost-Turkije. Eiser geeft aan dat de politieke problemen waarmee zijn familie, die pro-PKK is, te kampen heeft, in de eerdere procedure niet door hem ter sprake zijn gebracht omdat hij er destijds op vertrouwde dat hij zou worden toegelaten op grond van de langdurig-illegalenregeling. 3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de nieuwe aanvraag van 23 oktober 1995 terecht is afgewezen onder toepassing van artikel 4:6, tweede lid, Awb. 3.1 Voorts wijst verweerder erop dat eiser geen aanspraak op toelating kan ontlenen aan het langdurig-illegalenbeleid nu aan de indiening door eiser van de nieuwe aanvraag niet een periode van minstens zes jaar onafgebroken illegaliteit is voorafgegaan. Verweerder wijst erop dat eiser ingevolge het beleid de behandeling van zijn eerste toelatingsverzoek in ons land mocht afwachten. Eiser kon derhalve in die periode niet als illegaal in aanmerking worden gebracht voor verwijdering. Daarin verschilt de periode van dat verblijf wezenlijk van het verblijf van een vreemdeling die zich nimmer ter verkrijging van een vergunning tot verblijf heeft aangemeld en, indien aangetroffen, voor verwijdering in aanmerking komt, aldus verweerder. Verweerder voert in dit verband nog aan dat de omstandigheid dat in de toelichting bij het beleid in TBV 1996/4 is vermeld dat de ratio van het langdurig-illegalenbeleid zich verzet tegen analoge toepassing in gevallen waarin de vreemdeling op grond van artikel 9 en/of 10 Vw toelating heeft gehad, niet maakt dat daaruit a contrario de conclusie kan en mag worden getrokken dat aan andere, niet in die toelichting gespecificeerde vormen van niet-illegaal verblijf in Nederland, bij de uitvoering van het langdurig-illegalenbeleid moet worden voorbijgegaan. Verweerder beroept zich wat deze uitleg van het beleid betreft op een zijns inziens relevante overweging in de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 juli 1996, die volgens verweerder met instemming is geciteerd in de uitspraak van de Rechtseenheidskamer van 19 februari 1998 (AWB 97/6846 VRWET). Voorts wijst verweerder op uitspraken van deze rechtbank van 13 mei 1998 (AWB 97/2888 VRWET, nevenzittingsplaats Amsterdam), 25 juni 1998 (AWB 97/11738 VRWET, nevenzittingsplaats Amsterdam), 6 november 1998 (AWB 98/260 en 97/8656 VRWET, nevenzittingsplaats Haarlem), 19 februari 1999 (AWB 98/138 VRWET) en 8 maart 1999 (AWB 98/1843 V1, nevenzittingsplaats Den Bosch). Verweerder benadrukt dat het beleid dat een tweede aanvraag niet alsnog tot inwilliging kan leiden en dat, in het verlengde hiervan, de periode ná de indiening van de eerste toelatingsaanvraag niet meetelt, door de Rechtseenheidskamer in haar uitspraak van 28 november 1996 (AWB 96/7820 VRWET) als niet onredelijk is aanvaard. Ten aanzien van de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 september 1998 stelt verweerder zich op het standpunt dat de rechtbank daarin ten onrechte heeft geoordeeld dat een vóór TBV 1995/1 ingediende aanvraag niet in de weg staat aan een geslaagd beroep op het langdurig-illegalenbeleid. Verweerder wijst er in dit verband mede op dat de omstandigheid dat het mogen afwachten van de behandeling van een ingediende aanvraag niet expliciet is vermeld in de weigeringsgronden van TBV 1995/1 en TBV 1996/4, niet betekent dat een eerdere aanvraag niet aan eiser kan worden tegengeworpen. Verweerder voert daartoe aan dat de weigeringsgronden in deze TBV's immers niet limitatief zijn opgesomd, nu daarin de volgende formulering wordt gebezigd: 'Een aanvraag om toelating wordt in elk geval [onderstreping van verweerder] niet ingewilligd indien er sprake is van één van de volgende weigeringsgronden.' 3.2 Verweerder wijst er op dat eiser heeft aangevoerd dat hij bepaalde aspecten met betrekking tot zijn Koerdische afkomst, die hij in zijn eerdere toelatingsprocedure niet heeft gemeld omdat hij meende dat hij aanspraak had op toelating op grond van het langdurig-illegalenbeleid, in deze tweede procedure wel naar voren wenst te brengen. Verweerder acht deze processuele opstelling van eiser te laken. Verweerder voert daartoe aan dat weliswaar niet is vereist dat nieuw gebleken feiten dateren van ná de eerdere beslissing, doch voorwaarde is wel dat de betrokkene die feiten niet eerder heeft kunnen [onderstreping van verweerder] inbrengen. Duidelijk is dat de zogenaamd nieuw gebleken feiten, betrekking hebbend op de Koerdische afkomst van eiser, eerder bij eiser bekend waren, doch dat hij er om hem moverende redenen voor heeft gekozen om die feiten niet in te brengen. Dergelijke feiten kunnen dan in de tweede procedure niet als nieuw gebleken feiten en omstandigheden worden aangemerkt, aldus verweerder. 3.3 Verweerder is ten slotte van oordeel dat ook overigens ten aanzien van eiser niet is gebleken van zodanige bijzondere omstandigheden dat aan de gestelde voorwaarden tot toelating voorbij moet worden gegaan. De rechtbank overweegt het volgende. 4. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande bij de toepassing van genoemd artikellid een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten - slechts voor toelating in aanmerking komen, indien met hun toelating hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994. 5. De rechtbank stelt vast dat ten tijde van de indiening, 23 oktober 1995, van de aanvraag om toelating en ook ten tijde van het bestreden besluit, 23 oktober 1997, het beleid inzake langdurig illegalen gold, zoals dit is gewijzigd met ingang van het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) van 7 maart 1995 (TBV 1995/1), gepubliceerd in de Staatscourant van 15 maart 1995. TBV 1995/1 is nadien (in verweerders terminologie:) verduidelijkt bij TBV 1996/4 van 8 mei 1996, gepubliceerd in de Staatscourant van 10 mei 1996. Verweerder heeft voorts op 8 mei 1996 een (interne) IND-werkinstructie nr. 61 uitgebracht, waarin ten aanzien van dit beleidsonderdeel in een overgangsregeling is voorzien en waarin de positie van illegalen met een gezin hier te lande (met name schoolgaande kinderen) nader is belicht. Nadat verweerder had geconstateerd dat zich in de uitvoeringspraktijk interpretatieverschillen voordeden, heeft verweerder op 14 augustus 1996 een (interne) IND-werkinstructie nr. 86 uitgebracht, waarmee IND-werkinstructie nr. 61 is komen te vervallen. IND-werkinstructie nr. 86 bevat een herformulering van de overgangsregeling. Voorts heeft verweerder in IND-werkinstructie nr. 86 een instructie vastgesteld ten aanzien van afdoening van zaken van vóór 15 maart 1995 (hierna: het oude beleid) en van zaken van op of ná 15 maart 1995 (hierna: het nieuwe beleid). Ten slotte heeft verweerder in IND-werkinstructie nr. 86 onder het kopje 'Overige aandachtspunten' enkele onderdelen van het beleid nader omschreven. Verweerder heeft in IND-werkinstructie nr. 86 benadrukt dat met de inwerkingtreding van TBV 1996/4 geen nieuw toetsingskader wordt gecreëerd. 6. In TBV 1996/4 is het langdurig-illegalenbeleid in de volgende bewoordingen weergegeven: '1. Inleiding Naar aanleiding van ontwikkelingen in de jurisprudentie op het terrein van de toelating van langdurig illegalen en gebleken onduidelijkheid bij de uitvoering van mijn circulaire van 7 maart 1995 (TBV 1995/1) heb ik besloten om de genoemde circulaire te verduidelijken. De overheid voert al enige jaren een beleid dat gericht is op het ontmoedigen van illegaal verblijf in Nederland. Een uitgangspunt van het vreemdelingenbeleid is en blijft dat illegale vreemdelingen het land dienen te verlaten. Dit neemt niet weg dat er in individuele gevallen sprake kan zijn van dermate bijzondere omstandigheden, dat toelating op grond van klemmende redenen van humanitaire aard is geïndiceerd. 2. Voorwaarden Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden om in het individuele geval af te wijken van het staand beleid ten aanzien van illegalen, dient in het bijzonder aandacht te worden besteed aan de band die de betrokken vreemdeling met Nederland heeft opgebouwd tijdens zijn illegaal verblijf hier te lande en de banden die hij nog heeft met het land van herkomst. Daarbij zijn onder meer van belang: de aard en totale duur van het verblijf in Nederland, de gezinssituatie, kennis van de Nederlandse taal en bekendheid bij andere overheidsdiensten. Om voor toelating in aanmerking te kunnen komen dient de betrokken vreemdeling minimaal te voldoen aan de volgende voorwaarden: a. op het moment van aanvraag om toelating moet de vreemdeling kunnen aantonen minimaal zes jaar ononderbroken in Nederland te hebben verbleven direct voorafgaand aan de aanvraag om toelating; b. gedurende deze periode moet de vreemdeling ononderbroken inkomen hebben verkregen uit arbeid waarvoor premies en belastingen zijn betaald danwel inkomen hebben genoten uit een inkomensvervangende uitkering waarvoor premies en belastingen zijn afgedragen. ad a. en b.: Uit het voorgaande blijkt dat er op het onderhavige terrein sprake is van een uitzonderingsbeleid. Het illegalenbeleid is dan ook nadrukkelijk en uitsluitend bedoeld voor diegenen die langdurig illegaal in Nederland verblijven. De ratio van dit beleid verzet zich dan ook tegen analoge toepassing in gevallen waarin een vreemdeling op grond van het bepaalde in de artikelen 9 en/of 10 van de Vreemdelingenwet 1994 in Nederland heeft verbleven. In voorkomende gevallen dient bij de beoordeling van een beroep op het onderhavige beleid een periode van legaal verblijf buiten beschouwing te blijven. De voorwaarden voor voortgezet verblijf zijn immers limitatief in het reguliere toelatingsbeleid vastgelegd. (..) 3. Weigeringsgronden Een aanvraag om toelating wordt in elk geval niet ingewilligd indien er sprake is van één van de volgende weigeringsgronden: a. gecontroleerd vertrek in de periode onder 2 genoemd; b. het verstrekken van onjuiste gegevens; c. het bezit van valse documenten; d. criminele activiteiten. 4. Toelatingsprocedure en bevoegdhedenverdeling (..) 5. Beperking en voorschrift Indien verblijf wordt toegestaan wordt een vergunning tot verblijf zonder beperking verleend. (..)' 7. De rechtbank gaat hier allereerst in op de vraag of het indienen van een nieuwe aanvraag na indiening (en eventueel -zoals in casu- ook afwijzing) van (een) eerdere anvra(a)g(en) onder het oude beleid, (alsnog) kan leiden tot toelating op grond van het langdurig-illegalenbeleid. De rechtbank stelt vast dat dienaangaande in IND-werkinstructie nr. 86 is opgenomen: 'het indienen van een nieuwe aanvraag na afwijzing van een eerdere aanvraag Onder het oude beleid hebben dergelijke aanvragen in de meeste gevallen alsnog tot een inwilliging geleid. Onder het nieuwe beleid dienen dergelijke aanvragen te worden afgewezen. Gedurende de behandeling van de eerste aanvraag verblijft de vreemdeling immers met instemming van het bevoegd gezag in Nederland. Leidt de behandeling uiteindelijk tot een afwijzing dat zal (-) een aanzegging krijgen Nederland te verlaten. Het te vroeg indienen van de aanvraag komt voor rekening en risico van de vreemdeling. (..)' 8. De rechtbank constateert allereerst dat de tekst van IND-werkinstructie nr. 86 er geen misverstand over laat bestaan dat onder het oude beleid aan de vreemdeling in de praktijk niet werd tegengeworpen dat hij reeds eerder een aanvraag had ingediend. In dit opzicht was de beslispraktijk onder het oude beleid dus kennelijk soepeler dan verweerder blijkens het gestelde in IND-werkinstructie nr. 86 met het nieuwe beleid beoogt. De in IND-werkinstructie nr. 86 opgenomen formulering, die toelating op grond van het langdurig-illegalenbeleid uitsluit indien de vreemdeling een eerdere aanvraag heeft ingediend, is derhalve aan te merken als een materiële beleidswijziging die een beperking inhoudt van de mogelijkheid tot het voldoen aan de vereisten voor toelating op grond van het langdurig-illegalenbeleid. Het had naar het oordeel van de rechtbank op de weg van verweerder gelegen om deze aanscherping van het beleid uitdrukkelijk neer te leggen in de Vreemdelingencirculaire (eventueel bij TBV). Nu verweerder dit heeft nagelaten, kan een eerdere, onder het oude beleid ingediende (en eventueel afgewezen) aanvraag niet worden tegengeworpen aan een vreemdeling die opnieuw een aanvraag heeft ingediend. 9. Verweerder heeft een beroep gedaan op een aantal rechterlijke uitspraken ter onderbouwing van zijn stelling dat onder het nieuwe beleid een eerdere aanvraag in de weg staat aan toelating op grond van het langdurig-illegalenbeleid. In het licht van IND-werkinstructie nr. 86 en hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen over de reikwijdte van die werkinstructie, komt aan de door verweerder aangehaalde jurisprudentie niet (meer) de betekenis toe die verweerder daaraan (nog steeds) gehecht wil zien. Hieraan voegt de rechtbank toe dat in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de Rechtseenheidskamer van 28 november 1996, primair de vraag ter beoordeling stond of verweerder onder het nieuwe beleid mag eisen dat direct voorafgaand aan het moment van indiening van de aanvraag om toelating sprake is van zes jaar ononderbroken verblijf in Nederland en ononderbroken inkomen uit -kort gezegd- 'witte' arbeid dan wel een inkomensvervangende uitkering. In dat verband heeft de Rechtseenheidskamer zich in die uitspraak tevens uitgelaten over de situatie van een onder het nieuwe beleid ingediende herhaalde aanvraag, nadat de eerdere aanvraag ook al onder het nieuwe beleid was ingediend (en eventueel afgewezen). De in de zaak van eiser aan de orde zijnde situatie betreft een eerdere aanvraag die is ingediend onder het oude beleid. Verweerders beroep op de door hem aangehaalde jurisprudentie faalt dan ook. 10. De rechtbank stelt vast dat eiser op 7 januari 1993 een eerdere aanvraag om toelating heeft ingediend, derhalve onder het oude beleid. Verweerder heeft de weigering in het thans bestreden besluit om aan eiser toelating te verlenen primair gemotiveerd door te verwijzen naar zijn eerdere afwijzende besluit van 27 juni 1994 en de uitspraak van de president van de rechtbank van 17 oktober 1995, waardoor het afwijzende besluit onherroepelijk was geworden. Daarnaast heeft verweerder de weigering van toelating van eiser in het thans bestreden besluit gemotiveerd met de overweging dat die eerder door eiser ingediende aanvraag in de weg staat aan inwilliging van de aanvraag van 23 oktober 1995 op grond van het langdurig-illegalenbeleid. Aldus berust, gelet op al het vorenoverwogene, het bestreden besluit op een ondeugdelijke motivering. Het beroep is mitsdien gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. 11. Gelet op het voorgaande, zal de rechtbank de overige stellingen van partijen onbesproken laten. Ten aanzien van het beroep van eiseres: 12. Reeds gezien de samenhang tussen het beroep van eiser en dat van zijn echtgenote, dient het beroep van de echtgenote eveneens gegrond te worden verklaard. 13. De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f 1420,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 29 april 1999; waarde per punt f 710,- en wegingsfactor 1). 14. De rechtbank wijst met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die aan eisers het betaalde griffierecht ad f 210,- dient te vergoeden. III. BESLISSING: De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: 1. verklaart het beroep gegrond; 2. vernietigt de bestreden besluiten; 3. bepaalt dat verweerder nieuwe besluiten neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; 4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1420,-. Gebleken is dat aan eisers geen toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, zodat de betaling van dit bedrag dient te geschieden aan eisers; 5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eisers betaalde griffierecht ad f 210,-. Aldus gedaan door mrs. A.C.J. van Dooijeweert, C.W. Rang en M.A.A. Mondt-Schouten en in het openbaar uitgesproken op 10 juni 1999 door mr. A.C.J. van Dooijeweert, in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Depping, griffier. griffier voorzitter afschrift verzonden op: 10 juni 1999