Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1081

Datum uitspraak1999-06-03
Datum gepubliceerd1999-06-03
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers99/104
Statusgepubliceerd
SectorRechtseenheidskamer


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 'S-GRAVENHAGE Sector Bestuursrecht Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken ________________________________________________________ UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 33a Vreemdelingenwet ________________________________________________________ Reg.nr.: AWB 99/104 VRWET Inzake: A en B, eisers, gemachtigde mr. F.J.M. Schonkeren, advocaat te Berkel-Enschot, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING 1. Eiser is geboren op [...] 1941. Eiseres is geboren op [...] 1953. Beiden bezitten de Somalische nationaliteit. Zij verblijven sedert 6 april 1995 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 7 april 1995 hebben zij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling en een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf om klemmende redenen van humanitaire aard mede ten behoeve van hun minderjarige kind. Bij besluit van 28 juni 1995 heeft verweerder deze aanvragen niet ingewilligd. Dit besluit is op 5 juli 1995 aan eisers uitgereikt. Eisers hebben tegen het besluit bezwaar gemaakt bij bezwaarschrift van 31 juli 1995. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij schrijven van 14 augustus 1995. Bij besluit van 8 juli 1996 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en is aan eisers een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleend met ingang van 7 april 1995, geldig tot 7 april 1996, onder gelijktijdige verlenging tot 7 april 1997. Tegen het besluit van 8 juli 1996 hebben eisers beroep ingesteld bij de Arrondissementsrechtbank, zittinghoudende te Haarlem. Bij uitspraak van 1 mei 1998 is het beroep van eisers ongegrond verklaard. 2. Eisers hebben op 24 maart 1997 aanvragen ingediend om verlenging van de geldigheidsduur van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf. Bij besluit van 6 oktober 1997 zijn deze aanvragen niet ingewilligd. Eisers hebben tegen het besluit bezwaar gemaakt op 24 oktober 1997. De gronden van het bezwaar zijn ingediend op 13 november 1997. Op 28 november 1997 hebben eisers verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Het bezwaar van eisers is bij besluit van 8 december 1997 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit hebben eisers op 24 december 1997 beroep ingesteld bij de rechtbank, zittinghoudende te Haarlem. Eisers hebben dezelfde dag verzocht om een voorlopige voorziening. Bij brief van 20 maart 1998 is aan eisers uitstel van vertrek verleend. Op 23 maart 1998 hebben eisers het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingetrokken. Op 7 december 1998 heeft verweerder in het verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. 3. De rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, heeft het beroep behandeld ter zitting van 7 januari 1999. De rechtbank heeft het beroep ter behandeling verwezen naar de Rechtseenheidskamer. 4. Bij brief van 5 februari 1999 heeft verweerder een aantal stukken toegezonden. Bij brief van 2 maart 1999 hebben eisers een aantal stukken toegezonden. Bij brief van 23 februari 1999 heeft de rechtbank verweerder vragen gesteld. Verweerder heeft bij brief van 10 maart 1999 geantwoord. 5. Bij brief van 5 februari 1999 heeft de rechtbank aan Amnesty International en de UNHCR nadere inlichtingen gevraagd omtrent de algehele situatie in Somalië. Bij brief van 22 februari 1999 heeft de UNHCR op dit verzoek gereageerd. Amnesty International heeft bij brief van 9 maart 1999 gereageerd. 6. Bij de beoordeling van het onderhavige beroep heeft de rechtbank gebruik gemaakt van diverse door partijen overgelegde dan wel bij de rechtbank ambtshalve bekende stukken inzake de algehele situatie in Somalië, waaronder: - de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 17 mei 1995, 10 november 1995, 9 januari 1997 en 23 oktober 1998;- de brief van de minister van Buitenlandse Zaken van 3 juli 1997;- de brief van verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 23 augustus 1995; - de brief van verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 27 januari 1997; - de brief van verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 20 november 1998; - het commentaar van Amnesty International van 10 december 1998 op de brief d.d. 20 november 1998 van de Staatssecretaris van Justitie;- Amnesty International 1998 Annual Report on Somalia; - Report of the Special Rapporteur, Ms Mona Rishmawi, submitted in accordance with Commission on Human Rights resolution 1997/47, d.d. 16 januari 1998; - UNHCR's Comments on the Dutch Government's new Policy Proposal on Conditional Residence Permits; - UNHCR's Programme for the voluntary repatriation and reintegration of Somali, March 1998; - Fact-finding mission to Somalia and Kenya, published by the Danish Immigration Service, Copenhagen July 1998; - Report on Nordic fact-finding to Mogadishu, Somalia; - Alkmaars Steunpunt Vluchtelingen, commentaar op "situatie Somalië / oktober 1998", het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse zaken, december 1998; Voorts heeft de rechtbank bij de beoordeling van het beroep onder meer betrokken: - de IND-werkinstructie nr. 185 van 16 december 1998; - de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 11 augustus 1997 (AWB 97/2749); - de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 8 januari 1998 (AWB 95/7914 en 95/7915). 7. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 11 maart 1999. Eisers en hun gemachtigde zijn verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het beroep is ter zitting gevoegd behandeld met de beroepen onder de nummers AWB 99/71 VRWET, AWB 99/72 VRWET en AWB 99/73 VRWET. II. OVERWEGINGEN 1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. 2. Eisers hebben aan het beroep ten grondslag gelegd dat zij primair in aanmerking komen voor een voorwaardelijke vergunning tot verblijf. Eiser stelt te behoren tot de clanfamilie Hawiye, clan Wa'dan; deze clan behoort tot een van de kleinste clans in Somalië en heeft geen binding met een veilig gebied in Somalië. Eiseres behoort tot de clanfamilie Hawiye, clan Darandoole. 3. Ten aanzien van het beroep van eisers gericht tegen de weigering de aan eisers met ingang van 7 april 1995 verleende voorwaardelijke vergunning tot verblijf te verlengen overweegt de rechtbank het volgende. 4. Ingevolge artikel 12b, eerste lid, Vw, zoals dit luidde ten tijde van het bestreden besluit, kan verweerder een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verlenen aan een vreemdeling die zich in Nederland bevindt en een aanvraag om toelating heeft ingediend, indien naar het oordeel van verweerder gedwongen verwijdering naar het land van herkomst van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar. 5. De rechtbank overweegt dat de wetgever blijkens de tekst van artikel 12b, eerste lid, Vw aan verweerder beoordelingsvrijheid heeft gelaten ten aanzien van de beantwoording van de vraag of gedwongen verwijdering naar het land van herkomst van bijzondere hardheid voor de vreemdeling zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar. Uit de tekst van dit artikel blijkt voorts dat de wetgever verweerder - bij een positieve beantwoording van voornoemde vraag - de beleidsvrijheid heeft toegekend al dan niet een vvtv te verlenen. Zoals de rechtbank reeds in eerdere uitspraken heeft overwogen, heeft de wetgever aan het in artikel 12b, eerste lid, Vw bedoelde oordeel van verweerder onmiddellijke werking willen toekennen. Dit betekent dat de rechtbank in deze zaak, gelet op het karakter van de door haar uit te voeren toetsing in beroep (ex tunc), de vraag dient te beantwoorden of verweerder, ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, 8 december 1997, in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de algehele situatie in Somalië niet zodanig is dat gedwongen verwijdering van afgewezen Somalische asielzoekers naar Somalië van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar. 6. Zoals ook in haar uitspraken van 17 november 1998 met onder meer nummer AWB 98/2947 VRWET is overwogen, ziet de rechtbank, mede gelet op de wetsgeschiedenis van artikel 12b, eerste lid, Vw, geen aanleiding de wijze waarop verweerder in de brief aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 18 december 1997 (met bijlage) (TK 1997-1998, 19 637, nr. 308) over de zogenoemde 'indicatoren' voor het vvtv-beleid invulling heeft gegeven aan zijn beoordelings- en beleidsvrijheid, onredelijk te achten. De vraag of eisers aanspraak hadden op verlenging van de vvtv zal dan ook moeten worden bezien tegen de achtergrond van deze indicatoren. 7. Op 17 mei 1995 heeft de minister van Buitenlandse Zaken een ambtsbericht uitgebracht over de situatie in Somalië. De minister van Buitenlandse Zaken geeft daarin aan dat verwijdering van afgewezen asielzoekers naar het gebied waar hun (sub-)clan dominant is of tenminste naar een gebied van waaruit zij hun (sub-)clangebied veilig kunnen bereiken, geen bijzondere veiligheidsproblemen met zich mee zal brengen. In de brief van 23 augustus 1995 aan de voorzitter van de Tweede Kamer heeft verweerder aangegeven, mede op basis van voornoemd ambtsbericht, besloten te hebben ten aanzien van Somalische asielzoekers het tot dan toe geldende integrale vvtv-beleid te wijzigen. Op 9 januari 1997 heeft de minister van Buitenlandse Zaken opnieuw een algemeen ambtsbericht over de algehele situatie in Somalië uitgebracht. In de brief van 27 januari 1997 van verweerder aan de voorzitter van de Tweede Kamer heeft verweerder aangegeven aan welke categorieën afgewezen Somalische asielzoekers een vvtv wordt verleend. Bij uitspraken van 6 maart 1997 (AWB 96/7941 VRWET, AWB 96/5144 VRWET en AWB 96/12699 VRWET) heeft de Rechtseenheidskamer geconcludeerd dat verweerder in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de algehele situatie in Somalië niet zodanig is dat gedwongen verwijdering van afgewezen Somalische asielzoekers naar Noord-Somalië van een bijzondere hardheid is, mits deze asielzoekers behoren tot een van de vier volgende categorieën: -a. (Noord-)Somaliërs wier (sub)clan traditioneel uit de betrokken gebieden afkomstig is; -b. daaronder tevens (Noord)-Somaliërs die substantiële perioden van hun leven in Zuid-Somalië hebben gewoond; -c. Zuid-Somaliërs die substantiële perioden van hun leven in Noord-Somalië hebben gewoond (alternatief vestigingsgebied); -d. Zuid-Somaliërs van wie een clanrelatie met een van de Noord-Somalische clans kan worden verondersteld. 8. Bij uitspraak van 8 januari 1998 heeft de rechtbank 's-Gravenhage, zittinghoudende te Haarlem geoordeeld dat de wijziging van het beleid in Somalische zaken voorzover inhoudende dat de provincie Mudug als (relatief) veilig gebied kan worden aangemerkt, en dat een relatie op clanniveau ook bij zeer grote clans als de Darod en Hawiye toereikend is om een terugkeermogelijkheid naar het noorden aanwezig te achten, onvoldoende door verweerder is gemotiveerd. 9. In het ambtsbericht dat de minister van Buitenlandse Zaken op 23 oktober 1998 heeft uitgebracht over de algehele situatie in Somalië concludeert de minister dat terugkeer naar Somalië mogelijk is, indien de betrokken persoon voor zijn vertrek uit Somalië in een relatief veilig gebied heeft verbleven, dan wel daar een clanrelatie heeft. In dit ambtsbericht is Somalië onderverdeeld in een relatief veilig, een conflict- en een onzeker gebied: 1) Het relatief veilige gebied in Somalië; daarbij gaat het om de provincies Awdal, Galbeed, Togdheer, Sanaag, Sool (tezamen Somaliland genoemd), Bari, Nugaal, Mudug (dit is het Noord-Oosten van Somalië, ook wel Puntland genoemd) en de centraal gelegen provincies Galgadud en Hiiraan; 2) Het conflictgebied; dit betreft de driehoek tussen de steden Mogadishu, Baidoa en Kismayo; 3) Het onzekere gebied; dit betreft de zuidelijke provincies Bay, Bakool, Gedo, Lower en Middle Juba en Lower en Middle Shebelle. 10. Bij brief van 20 november 1998 heeft de Staatssecretaris van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (kenmerk 723380/98/DVB) met betrekking tot het beleid inzake de verlening van vvtv's voor Somalische asielzoekers het volgende geconcludeerd: "1.2.5 Conclusie Somalische asielzoekers, wier aanvraag om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf om klemmende redenen van humanitaire aard is afgewezen, komen niet in aanmerking voor een voorwaardelijke vergunning tot verblijf indien zij voor hun verblijf in Nederland in het relatief veilige deel van Somalië, bestaande uit de tien genoemde provincies in noord- en midden-Somalië, hebben verbleven of daar een clanrelatie hebben." 11. Allereerst is de vraag aan de orde of verweerder zijn standpunt, dat de hele provincie Mudug als (relatief) veilig gebied kan worden aangemerkt voldoende heeft onderbouwd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat sedert 27 januari 1997, de datum van de brief van de Staatssecretaris van Justitie aan de Tweede Kamer, terugkeer van afgewezen Somalische asielzoekers naar Noord-Somalië vanuit humanitair oogpunt geen onverantwoorde risico's met zich meebrengt en dat de gehele provincie Mudug tot de relatief veilige gebieden behoort. Verweerder ziet geen aanleiding te concluderen dat eerst na 9 januari 1997, de datum van het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken, in de provincie Mudug een situatie is ontstaan waaruit kan worden afgeleid dat er sprake is van een relatief veilige situatie. In het ambtsbericht van 9 januari 1997 is voor wat betreft de veiligheidssituatie in de provincie Mudug misschien een discrepantie te lezen, maar het ambtsbericht van 23 oktober 1998 geeft, aldus verweerder, een verduidelijking terzake. In meergenoemde brief van 20 november 1998 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer heeft verweerder daarover het volgende opgemerkt: "1.2.3 Beoordeling van de situatie in de provincie Mudug De Rechtbank Den Haag, nevenzittingsplaats Haarlem (Awb 95/7914 en 95/7915) heeft in een uitspraak van 8 januari 1998 geoordeeld dat de beleidswijziging met betrekking tot de provincie Mudug, te weten een verschuiving van de grens tussen het (veilige) noorden en het (onveilige) zuiden in zuidwaartse richting, waarbij de hele provincie als relatief veilig is beschouwd, onvoldoende is gemotiveerd. Naar aanleiding van deze uitspraak heb ik de Rechtbank aangegeven geen beslissingen in deze kwestie regarderende zaken te nemen in afwachting van een nieuw ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken. Het ambtsbericht geeft aan dat de gehele provincie Mudug onder het voorlopig bestuur valt van de 'regionale staat Puntland'. De minister van Buitenlandse Zaken heeft niet kunnen bevestigen dat een blijvende aansluiting van het zuidelijke deel van Mudug, het Hawiye-deel, nog een punt van discussie is. Van strijd tussen de clans in Mudug is al enkele jaren geen sprake meer. Gelet op deze informatie gaat het Kabinet er vanuit dat geheel Mudug deel uit maakt van het relatief veilige deel van Somalië. Personen behorend tot de Hawiye-clan kunnen mitsdien geacht worden terug te keren naar Somalië." Eisers hebben aangevoerd dat onder meer uit de door hen overgelegde stukken blijkt dat de situatie in Mudug niet zo veilig is als verweerder suggereert. In dit verband hebben eisers verwezen naar de brief van Amnesty International van 9 maart 1999 en naar de door hen overgelegde stukken van Reuters. Eisers zijn bovendien van mening dat het ambtsbericht van 23 oktober 1998 niet kan dienen als onderbouwing van de beleidswijziging met betrekking tot de veiligheidssituatie in Mudug. 12. De rechtbank volgt het standpunt van eisers op dit punt niet. Ten aanzien van de veiligheidssituatie in Mudug wordt bijvoorbeeld in het ambtsbericht van 23 oktober 1998 op bladzijde 15 opgemerkt: "De relatieve stabiliteit en veiligheid die kenmerkend zijn voor het noordoosten, strekten zich evenwel al langere tijd ook uit over het zuidelijke deel van Mudug. De laatste schermutselingen in Galkaayo met milities van de SNA dateren van 1993. In 1996 werd een gemengde Majerteen-Haber Gedir (Hawiye) politiemacht in Galkaayo opgericht. Medio 1997 werd tussen de Majerteen-geleide SSDF en de Haber Gedir-geleide SNA een vredesovereenkomst ondertekend. Bij die gelegenheid werd door leden van beide clans in Galkaayo een verzoeningsoptocht gehouden. (..)". Amnesty International maakt in haar brief van 9 maart 1999 aan de rechtbank melding van incidentele gevechten in 1998 in het Hoboyo district. In de door eisers overgelegde stukken van o.m. Reuters wordt eveneens melding gemaakt van deze incidenten. Het enkele feit dat zich recent nog enkele incidenten hebben voorgedaan rechtvaardigt evenwel naar het oordeel van de rechtbank niet de conclusie dat de algemene veiligheidssituatie zodanig is dat geen enkele afgewezen Somalische asielzoeker naar voornoemd relatief veilig deel van Somalië kan terugkeren. Anders dan eisers is de rechtbank van oordeel dat het ambtsbericht van 23 oktober 1998 in het onderhavige geval kan dienen als nadere onderbouwing van de wijziging van het beleid betreffende de veiligheidssituatie in Mudug. De rechtbank concludeert dat het ambtsbericht van 9 januari 1997 discrepanties bevat met betrekking tot de vraag of het zuidelijk deel van de provincie Mudug gerekend moet worden tot het "veilige" noordoosten of tot het "onveilige" zuidelijke deel van Somalië. De rechtbank acht deze discrepanties met het ambtsbericht van 23 oktober 1998 weggenomen. Dit ambtsbericht, dat mede is gebaseerd op informatie van een ambtelijke missie die begin 1998 delen van Somalië heeft bezocht, geeft, naar het oordeel van de rechtbank, ook een beeld van de situatie in Somalië in de voor deze zaak van belang zijnde periode en bevat in zoverre een verduidelijking van het ambtsbericht van 9 januari 1997. Van tussentijdse wijzigingen in die situatie is de rechtbank niet gebleken. Het ambtsbericht geeft ook een actualisering van de ontwikkelingen in de algemene situatie in Somalië in de periode gelegen tussen het ambtsbericht van 9 januari 1997 en dit ambtsbericht van 23 oktober 1998. De rechtbank is gelet op het vorenstaande van oordeel dat verweerder, bij zijn wijziging van beleid per 27 januari 1997, in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de provincie Mudug (relatief) veilig kan worden geacht, aan welk oordeel een voldoende motivering ten grondslag ligt. 13. Vervolgens is de vraag aan de orde of het standpunt van verweerder dat een relatie op clanfamilie-niveau ook bij zeer grote clanfamilies als de Darod en Hawiye toereikend is om een terugkeermogelijkheid naar het noorden aanwezig te achten. Hierbij merkt de rechtbank allereerst op dat zij zich aansluit bij de onder meer in het ambtsbericht van 23 oktober 1998 gehanteerde terminologie ten aanzien van de clanstructuur in Somalië, waarbij er van wordt uitgegaan dat het volk der Somali bestaat uit zes grote clanfamilies, waartoe onder anderen de Hawiye behoren. Binnen deze clanfamilies bestaan er clans, zoals de Wa'dan (Wacdaan) en de Darandoole, waartoe eiser respectievelijk eiseres behoort en subclans. 14. Verweerder stelt zich op het standpunt dat een relatie op clanfamilieniveau toereikend is om een terugkeermogelijkheid naar het noorden aanwezig te achten. Verweerder heeft aangegeven dat eisers, behorend tot de clanfamilie van de Hawiye, woonachtig in het centrale deel van Somalië, daarmee behoren tot de onder d genoemde categorie in rechtsoverweging 7, te weten Zuid-Somaliërs van wie een clanrelatie met een van de Noord-Somalische clans kan worden verondersteld en dat van hen kan worden verwacht dat zij zich begeven naar voornoemd gebied in Noord-Somalië. 15. In de meergenoemde uitspraak van 8 januari 1998 is onder meer geoordeeld dat het standpunt van verweerder dat een relatie op clanfamilieniveau ook bij zeer grote clans als de Darod en Hawiye toereikend is om een terugkeermogelijkheid naar het noorden aanwezig te achten, onvoldoende is gemotiveerd. Daartoe is overwogen dat niet aanstonds is in te zien dat een clan een uit clanfamilieverwantschap voortvloeiende bereidheid zou voelen zich over een clanfamiliegenoot van een andere clan te bekommeren indien die clanfamilieverwantschap in het recente verleden geen belemmering is gebleken voor ernstige conflicten tussen de betrokken (sub)clans. Ook thans is naar het oordeel van de rechtbank uit de beschikbare gegevens onvoldoende gebleken dat in het geval van de Hawiye op het niveau van de clanfamilie bescherming kan worden geboden. Het ambtsbericht van 23 oktober 1998 biedt onvoldoende basis hiervoor. Uit andere informatie, waaronder het rapport "Fact-finding mission to Somalia and Kenya" uit juli 1998 van de Deense immigratiedienst en informatie van de UNHCR, blijkt, naar het oordeel van de rechtbank, dat het behoren tot de clanfamilies Hawiye en Darod op zich geen waarborgen biedt voor de veiligheid van een lid van een dergelijke clanfamilie. In deze stukken staat het begrip clan en niet de clanfamilie centraal in relatie tot woongebieden. In genoemd rapport van de Deense immigratiedienst wordt er dan ook van uitgegaan dat het van groot belang is dat terugkeer van Somalische asielzoekers plaatsvindt naar een gebied waar hun clan "resident clan" is. Onder een (resident) clan wordt in genoemd rapport niet de clanfamilies Darod en Hawiye verstaan, maar een niveau lager, de clans: Marehan, Majerteen, Ogaden, Haber Gedir. De UNHCR stelt in de brief van 22 februari 1999 aan de rechtbank : "As regards whether a relation on clan level can guarantee a return opportunity in the north, this would depend on what the relationship is -whether based on marriage or parental affiliation." Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de invulling van het beleid door verweerder, inhoudende dat een relatie op clanfamilieniveau ook bij zeer grote clanfamilies als de Darod en Hawiye toereikend is om een terugkeermogelijkheid naar het noorden van Somalië aanwezig te achten, toereikende grondslag ontbeert en de rechtbank is in verband daarmee van oordeel dat verweerder in dit opzicht niet in redelijkheid tot zijn beleid heeft kunnen besluiten. 16. Gelet op het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Het beroep is dan ook gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. 17. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f 2485,- (1 punt voor het beroepschrift; 0,5 punt voor het indienen van repliek;en 2 punten voor het verschijnen ter zitting op 7 januari 1999 en op 11 maart 1999; waarde per punt f 710,- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eisers een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb de betaling aan de griffier te geschieden. 18. De rechtbank wijst met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die aan eisers het betaalde griffierecht ad f 50,- dient te vergoeden. III. BESLISSING De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: 1. verklaart het beroep van eisers gegrond; 2. vernietigt het bestreden besluit; 3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; 4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 2485,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te betalen; 5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eisers betaalde griffierecht ad f 50,-. Aldus gedaan door mrs. A.C.J. van Dooijeweert, M.A.A. Mondt-Schouten en J.P. Smit en in het openbaar uitgesproken op 3 juni 1999 door mr. A.C.J. van Dooijeweert, in tegenwoordigheid van de griffier. griffier voorzitter afschrift verzonden op: 3 juni 1999