Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1090

Datum uitspraak1998-07-01
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers97/20479
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem eerste meervoudige belastingkamer nummer 97/20479 U i t s p r a a k op het beroep van *X te *Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren *P op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem voor het jaar 1995 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Aanslag en bezwaar 1.1. De aanslag, genummerd *1 en gedagtekend 31 december 1996, bedraagt ƒ 38.370,–, is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 99.845,– met een belastingvrije som van ƒ 12.148,– volgens tariefgroep 3 en vermeldt een te betalen bedrag van ƒ 12.322,–. 1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de inspecteur bij uitspraak van 15 mei 1997 de aanslag gehandhaafd. 2. Geding voor het hof 2.1. Het beroepschrift is ter griffie ontvangen op 25 juni 1997 en aangevuld op 31 juli 1997, waarbij 10 bijlagen zijn overgelegd. 2.2. Tot de stukken van het geding behoren het vertoogschrift en de daarin genoemde bijlagen. 2.3. Bij de mondelinge behandeling op 17 februari 1998 te Arnhem, zijn gehoord belanghebbende en de inspecteur. 2.4. De notities van het pleidooien die belanghebbende en de inspecteur bij de mondelinge behandeling hebben gehouden worden als hier herhaald en ingelast beschouwd. 3. Conclusies van partijen 3.1. Belanghebbende verzoekt nadere vermindering van de aanslag door primair verrekening van de loonheffing conform de aangifte en subsidiair door heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het in het 1e kwartaal van 1995 genoten nettosalaris. 3.2. De inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak. 4. De vaststaande feiten 4.1. Belanghebbende is op 1 maart 1994 als directeur in dienst getreden van *A BV te *Z, een bedrijf op het gebied van telebankieren dat nog met aanloopverliezen kampte. In 1996 liep het bedrijf een grote order van een Nederlandse bank mis, waarna in juli 1996 belanghebbende het faillissement van *A BV aanvroeg. In augustus 1996 heeft de rechtbank te Dordrecht het faillissement uitgesproken. 4.2. Belanghebbende was de enige werknemer van *A BV en verzorgde de gehele administratie van zijn werkgever, waaronder de nodige belastingaangiften. Zijn bruto salaris bedroeg ƒ 9.500,– per maand. De BV was als werkgever van belanghebbende inhoudingsplichtig voor de loonbelasting. Op 19 april 1995 heeft accountantskantoor *B namens inhoudingsplichtige een loonbelastingformulier aangevraagd. Op 23 mei 1995 heeft de belastingdienst inhoudingsplichtige schriftelijk een loonbelastingnummer toegekend onder mededeling dat *A BV met ingang van 1 maart 1994 in de administratie van de belastingdienst werd opgenomen en voorts dat de inhoudingsplichtige in de eerste aangifte loonbelasting ook afdrachten moest vermelden over eerdere tijdvakken, tenzij deze tijdvakken in een ander kalenderjaar vielen. Bij de brief was een aangiftebiljet gevoegd voor het jaar 1994. Accountantskantoor *B heeft op 22 juni 1995 de aangifte over 1994 gedaan tot het juiste bedrag (ƒ 39.129,–). 4.3. Vervolgens is belanghebbende een aangiftebiljet toegezonden over het tweede kwartaal van 1995. Op 28 juni 1995 heeft belanghebbende aangifte gedaan van een bedrag van ƒ 11.622,– dat op 31 juli 1995 is afgedragen. Voor het derde en vierde kwartaal van 1995 heeft belanghebbende voor *A BV aangifte gedaan voor respectievelijk ƒ 11.622,– en ƒ 3.874,–. Het salaris over november van dat jaar is eerst uitbetaald in de loop van juni 1996 onder gelijktijdige afdracht van de verschuldigde loonbelasting; dat over december 1995 is niet tot uitbetaling gekomen. Belanghebbende heeft derhalve voor het jaar 1995 aangifte loonheffing gedaan voor een bedrag van ƒ 11.622,– + ƒ 11.622,– + ƒ 3.874,– = ƒ 27.118,–. *A BV heeft met betrekking tot belanghebbende geen loonbelastingkaart over het jaar 1995 aan de belastingdienst verstrekt. 4.4. Uit het door de accountant kort na 30 juni 1995 ten behoeve van de inhoudingsplichtige extra–comptabel opgemaakte “tussentijds overzicht tijdvak 1/1 t/m 30/6 95” volgt een loonbelastingschuld over dat tijdvak van ƒ 23.244,– (6 ? ƒ 3.874,–). 4.5. Op 4 juni 1996 heeft *A B.V. aangifte Vennootschapsbelasting voor het jaar 1995 gedaan. Bij het aangiftebiljet is een balans per 31 december 1995 van de onderneming gevoegd, waarop een schuld staat van ƒ 15.496,– (ƒ 11.622,– + ƒ 3.874,– voormeld) onder de vermelding 'loonheffing aangifte huidige jaar'. De aangifte is op 31 oktober 1996 bij de belastingdienst ingekomen. 4.6. Na het faillissement van *A BV heeft de belastingdienst een boekenonderzoek ingesteld waarbij werd geconstateerd dat geen aangifte en afdracht had plaatsgevonden van enig bedrag aan loonheffing over het eerste kwartaal van 1995. 4.7. Belanghebbende heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1995 een bedrag van ƒ 38.740,– aan loonheffing opgenomen het (onder 4.3. vermelde bedrag van ƒ 27.118,–, verhoogd met een bedrag van ƒ 11.622,– ter zake van het eerste kwartaal 1995). 4.8. In zijn pleitnota heeft belanghebbende gesteld: “Begin 1995 open ik bij een andere bank een aparte rekening (een Parkeer-rekening) om met het oog op de dreiging vanuit de Belgische aandeelhouder, het afgezonderde bedrag voor de loonbelasting veilig te kunnen afdragen”. 4.9. De inspecteur heeft bij de vaststelling van de aanslag IB/PV over het jaar 1995 het bedrag van de te verrekenen loonheffing met ƒ 11.622,– verminderd tot het onder 4.3. genoemde bedrag van ƒ 27.118,--. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur de aanslag gehandhaafd. 5. Het geschil en de standpunten van partijen 5.1. Partijen houdt verdeeld, of de inspecteur terecht slechts het onder 4.3. vermelde bedrag van ƒ 27.118,– aan loonheffing met de verschuldigde inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen heeft verrekend, in plaats van een bedrag van ƒ 38.740,–. De inspecteur heeft daarbij het door belanghebbende betwiste standpunt ingenomen dat in het eerste kwartaal van 1995 geen loonbelasting en premies zijn ingehouden, doordat primair geen bedrag aan loonheffing is afgezonderd, en subsidiair, voor zover moet worden aangenomen dat wel een bedrag is afgezonderd, zulks niet is geschied met het oogmerk dit als belasting en premie af te dragen. 5.2. Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. 5.3. Daaraan is mondeling, behalve de inhoud van de voormelde pleitnotities, toegevoegd – zakelijk weergegeven – 5.3.1. door belanghebbende: 5.3.1.1. Hij bestrijdt dat er sociale verzekeringspremies onbetaald zijn gebleven zoals gesteld in de door de inspecteur ter zitting overgelegde brief d.d. 19 februari 1997 van de bedrijfsvereniging 25. 5.3.1.2. Hij heeft zich nog ƒ 1.500,– salaris toegekend. Daar komt ƒ 112,– aan loonheffing bij waarvan de betalingsonmacht is gemeld. Op die wijze heeft hij de voor de faillissementsaanvraag benodigde steunvordering gecreëerd. 5.3.1.3. Hem is alleen te verwijten dat hij niet heeft gezien dat de aangiften niet op elkaar aansloten. 5.3.1.4. Hij heeft de parkeerrekening eind februari 1995 geopend. Hij heeft ƒ 47.000,– daarop gestort. Dit bedrag was niet exact berekend, maar moest in ieder geval voldoende zijn om de verschuldigde loonbelasting over 1994 (vanaf maart) te kunnen betalen alsmede de loonbelasting over het eerste kwartaal van 1995. 5.3.1.5. Na de afdracht van de loonbelasting over 1994 resteerde nog circa ƒ 8.000,– op de parkeerrekening. Medio 1996 is dat bedrag teruggestort op de hoofdrekening . 5.3.1.6. Voor het overige was er geen sprake van een fysieke afzondering van af te dragen loonbelasting. Hij had een goed overzicht in zijn hoofd zitten. 5.3.2. en door de inspecteur: 5.3.2.1. Er zijn ook sociale verzekeringspremies onbetaald gebleven. Hij legt een desbetreffende brief d.d. 19 februari 1997 van de bedrijfsvereniging 25 over. 5.3.2.2. Hij betwist dat de loonheffing over het eerste kwartaal 1995 op de parkeerrekening is gestort. 5.3.2.3. Een inhoudingsplichtige dient met betrekking tot de inhouding en afdracht zelf het initiatief te nemen. Hij dient tijdig aangifte te doen en niet af te wachten tot een aangiftebiljet door de belastingdienst wordt toegezonden. Belanghebbende heeft als directeur van *A BV in 1996 nog achterstallig salaris aan zichzelf uitgekeerd, waaronder ƒ 1.500,– op 28 juli en ƒ 1.000,– op 4 juli. Er vond betaling van nettosalaris plaats. 5.3.2.4. Hij bestrijdt de subsidiaire conclusie in belanghebbendes pleitnotitie. 5.3.2.5. Het bedrag van 'ƒ 11.664,–' genoemd op bladzijde 3, eerste zin, van het vertoogschrift moet zijn ƒ 11.622,–. 6. Beoordeling van het geschil 6.1. Ingevolge het bepaalde in de artikelen 15 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en 63 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 worden de geheven loonbelasting en de bij wijze van inhouding geheven premie volksverzekeringen verrekend met de aanslag. 6.2. Artikel 27 van de Wet op de loonbelasting 1964 bepaalt, voor zover hier van belang, dat de loonbelasting en de premie voor de volksverzekeringen (voor zover de werknemer premieplichtig is) worden geheven door inhouding op het loon. 6.3. Onder inhouding moet worden verstaan het van een brutobedrag aan loon afzonderen van de loonheffing met het doel deze vervolgens op aangifte af te dragen. 6.4. Vaststaat dat de inhoudingsplichtige over het eerste kwartaal van 1995 een bedrag ter zake van loonheffing van ƒ 11.622,– had moeten afdragen, doch dat noch aangifte, noch betaling van dat bedrag dan wel van enig bedrag over dat kwartaal heeft plaatsgevonden. 6.5. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de werkgever bij de uitbetaling van het salaris over de maanden januari tot en met maart 1995 van dat loon bedragen ter zake van verschuldigde loonheffing heeft afgezonderd. De nog in de pleitnotitie door belanghebbende herhaalde stelling dat het tot ver in 1996 de werkgever ontgaan was dat ter zake van het eerste kwartaal 1995 geen betalingen hebben plaatsgevonden, bevestigt het standpunt van de inspecteur dat de werkgever over voormeld kwartaal geen bedragen ter zake van loonheffing als zodanig heeft afgezonderd en dat de administratie van de werkgever ook geen enkele aanwijzing geeft dat zodanige afzondering wel heeft plaatsgevonden. 6.6. De werkgever had uit het onder 4.4. vermelde overzicht kunnen en redelijkerwijs moeten afleiden dat over het eerste kwartaal 1995 een schuld ter zake van loonheffing bestond van ƒ 11.622,–. De extra–comptabele correcte berekening van de belastingschuld over de periode 1 januari 1995 tot en met 30 juni 1995, leidt er niet toe dat de vereiste afzondering gezegd kan worden te hebben plaatsgevonden. Voor het aannemen van afzondering als bedoeld is immers meer nodig dan een loutere berekening van verschuldigde belasting. 6.7. De omstandigheid dat zoals belanghebbende stelt, hij namens zijn werkgever in februari 1995 een afzonderlijke bankrekening had geopend en daarop een niet exact berekend bedrag van ƒ 47.000,– heeft gestort ten behoeve van de afdracht van afgezonderde loonheffingen, houdt op zichzelf niet (tevens) het afzonderen van loonheffing in. Dit geldt zeker ten aanzien van het eerste kwartaal van 1995 nu het saldo van die rekening niet toereikend was om zowel de verschuldigde loonheffing over 1994 als die over het eerste kwartaal van 1995 af te dragen, en het bedrag dat op die rekening resteerde na betaling van de loonheffing over 1994 geruime tijd nadat de inhouding en afdracht over het eerste kwartaal van 1995 had moeten plaatsvinden weer is teruggestort op de rekening waarvan het bedrag van ƒ 47.000,– afkomstig was. 6.8. Belanghebbende verwijt de belastingdienst dat geen aangiftebiljet over het eerste kwartaal van 1995 aan de werkgever is toegezonden. Dit verwijt treft echter geen doel. De inspecteur heeft met juistheid aangevoerd dat een inhoudingsplichtige met betrekking tot de inhouding en afdracht zelf het initiatief dient te nemen en niet kan afwachten totdat hem een aangiftebiljet is toegezonden. Voor het afzonderen van de loonheffing is voorts geen aangiftebiljet nodig. Die activiteit speelt zich immers binnen de administratie van de inhoudingsplichtige af. 6.9. De werkgever heeft niet voldaan aan zijn verplichting tot inhouding en belanghebbende moet als enig werknemer en verantwoordelijke voor de gehele administratie van de werkgever, van het niet–nakomen van die verplichting redelijkerwijs op de hoogte zijn geweest. Onder deze omstandigheden maakt belanghebbende ten onrechte aanspraak op verrekening van het niet geheven bedrag aan loonheffing van ƒ 11.622,–. 6.10. Belanghebbendes verzoek onder subsidiair van zijn pleitnota stuit af op het feit dat hij met zijn werkgever een bruto-salaris is overeengekomen. 7. Slotsom 7.1. Het beroep is ongegrond. 8. Proceskosten 8.1. Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het hof geen termen aanwezig. 9. Beslissing Het gerechtshof bevestigt de uitspraak van de inspecteur. Aldus gedaan te Arnhem op 1 juli 1998 door mr N.E. Haas, raadsheer, als voorzitter, mr J. Lamens en mr drs F.J.P.M. Haas, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Egberts als griffier. (J.L.M. Egberts) (N.E. Haas) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 1 juli 1998