Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1091

Datum uitspraak1998-02-10
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers97/20528
Statusgepubliceerd


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 97/20528 HET GERECHTSHOF TE ARNHEM PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK Het gerechtshof te Arnhem, zesde enkelvoudige belastingkamer, heeft inzake het beroep van *X te *Z tegen de uitspraak van de inspecteur van de belastingdienst/ondernemingen te *P (hierna: de inspecteur) op het bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag in de omzetbelasting voor het tijdvak oktober 1996 tot en met december 1996, na de behandeling van de mondelinge zaak ter na te melden zitting, heden, 28 januari 1998, de volgende mondelinge uitspraak gedaan: DE MONDELINGE BEHANDELING De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 januari 1998 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende en de inspecteur *. DE BESLISSING: Het Hof -vernietigt de uitspraak van de inspecteur, -vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag aan belasting van ƒ 888,-, -gelast dat de inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van ƒ 80,-, - veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van ƒ 355,- en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden. DE GRONDEN: 1. Aan belanghebbende is over voormelde periode een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 902,-, zonder verhoging. 2. De aanslag is, uitgaande van de in 1996 voor de inkomstenbelasting geldende autokostenfictie, berekend als volgt: *auto.a fictiebedrag ƒ 7.284,- x 12% = ƒ 874,– *auto.b fictiebedrag ƒ 468,- x 6% = ƒ 28,– Totaal ƒ 902,-. 3. Tussen partijen staat vast het bedrag aan kosten dat ten aanzien van elk van de auto's bij de heffing van de inkomstenbelasting beschouwd wordt niet te zijn gemaakt ten behoeve van de onderneming, namelijk respectievelijk ƒ 7.284,-- (20% x 353/360 x ƒ 37.145,-) en ƒ 468,- (20% x 39/360 x ƒ 21.625). De *auto.b is op 21 november 1996 geleverd met toepassing van de margeregeling. Er is aan belanghebbende voor die auto geen omzetbelasting in rekening gebracht. 4. Belanghebbende meent dat de heffing wegens privé-gebruik moet worden gesteld op 20% (het percentage van de autokostenfictie) van de in 1996 voor de auto's berekende en verrekende omzetbelasting en dat de 12%, genoemd in artikel 15, lid 1, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: de Uitvoeringsbeschikking) te hoog is. 5. Vaststaat dat voor de *auto.a in 1996 aan omzetbelasting is berekend en verrekend ƒ 4.034,58 en voor de *auto.b ƒ 27,39. De naheffingsaanslag zou daarom volgens belanghebbende 20% x ƒ 4.061,97 = ƒ 812,- (afgerond) moeten bedragen. 6. Artikel 6, lid 2, aanhef en onderdeel a, van de Zesde Richtlijn (hierna: de Richtlijn) bepaalt dat met een dienst verricht onder bezwarende titel wordt gelijkgesteld het gebruiken van een tot het bedrijf behorend goed voor privédoeleinden van de belastingplichtige of van zijn personeel, of, meer in het algemeen, voor andere dan bedrijfsdoeleinden, wanneer voor dit goed recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde is ontstaan. 7. Artikel 11, A, lid 1, onderdeel c, bepaalt dat de maatstaf van heffing in dat geval is de door de belastingplichtige voor het verrichten van de diensten gemaakte uitgaven. 8. Belanghebbende's standpunt komt erop neer dat door toepassing van artikel 15, lid 1, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968, de aanslag afgerond ƒ 90, - te hoog is berekend, te weten per auto: *auto.a Berekend 12% x ƒ 7.284,- = ƒ 874,08 Volgens belanghebbende 20% x ƒ 4.034,- = ƒ 806,91 Te hoog ƒ 67,17 *auto.b Berekend 6% ? ƒ 468,-= ƒ 28,08 Volgens belanghebbende 20% ? ƒ 27,39 = ƒ 5,47 Te hoog ƒ 22,61. 9. Belanghebbende' s klacht dat het percentage van 12% in de Uitvoeringsbeschikking te hoog is bepaald en dat daarom ƒ 67,17 te veel omzetbelasting is geheven faalt. 10. De in artikel 15, lid 1, van de Uitvoeringsbeschikking neergelegde regeling leidt er in dit geval voor de *auto.a toe dat uiteindelijk 21,66% van de verrekende omzetbelasting aan het privegebruik wordt toegerekend. Er kan niet worden gezegd dat een – tot dergelijke uitkomsten leidende – uitwerking van de Richtlijn tot strijd met die Richtlijn leidt. Overigens neemt belanghebbende, door zich te beroepen op een bedrag van ƒ 806,91, het standpunt in dat niet de elders door hem genoemde 8% het percentage zou moeten zijn doch 11, 07 (ƒ 806,91 : ƒ 72,84). Een dergelijk gering verschil tussen de gehanteerde 12% en het door belanghebbende in overeenstemming met de Richtlijn geachte percentage van 11, 07 behoort te worden geaccepteerd als noodzakelijk uitvloeisel van een forfaitaire regeling, waaraan immers eigen is dat deze een zekere ruwheid kent. 11. Belanghebbende klaagt er voorts over dat ten onrechte voor het privégebruik van de *auto.b omzetbelasting is berekend. In het arrest HvJ EG 27 juni 1989, nr. 50/88 (Kuhne), Jurispr. HvJ EG 1989 blz. 1825 e.v., is bepaald dat het in overeenstemming "met het gemeenschappelijk BTW-stelsel zou zijn om ter zake van privégebruik van een bedrijfsgoed waarvoor geen recht op aftrek van BTW is ontstaan, geen belasting te heffen over de afschrijving, doch wel over de uitgaven voor het onderhoud en het gebruik van het goed, waarvoor de belastingplichtige recht op aftrek van voorbelasting heeft. Zodoende zou namelijk worden voorkomen dat het goed zelf dubbel en het eindverbruik niet wordt belast.". Het staat de inspecteur derhalve vrij een deel van de voor die uitgaven verrekende omzetbelasting als privégebruik te belasten. 12. Het in artikel 15 van de Uitvoeringsbeschikking genoemde percentage kan daartoe evenwel niet dienen, aangezien in dat percentage mede is gerekend met de omzetbelasting verschuldigd bij de aanschaf van een auto, zodat dit percentage in het onderhavige geval aanzienlijk te hoog moet zijn. De Lid-Staten mogen, anders dan belanghebbende kennelijk meent, afwijkende regels stellen, maar die regels mogen niet leiden tot dubbele belastingheffing. 13. De inspecteur heeft ter voorkoming van dubbele heffing 6% gehanteerd, waardoor zelfs meer dan de verrekende omzetbelasting aan het privegebruik is toegerekend. Nu partijen zelf voor die situatie geen bedragen hebben genoemd en de alternatieve berekening van de inspecteur niet tot een redelijke belastingheffing leidt, zal het hof in goede justitie het percentage bepalen op 3%. 14. De naheffingsaanslag moet dan worden vernietigd en nader worden vastgesteld op een bedrag aan belasting van, afgerond, ƒ 888,-. Proceskosten Het hof acht termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep bij het hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het hof stelt deze kosten vast op 2 punten maal ƒ 710,– maal wegingsfactor 0,25 ofwel op ƒ 355,-. Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 10 februari 1998 te Arnhem door door Lamens, raadsheer, lid van de zesde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van Wagener als griffier. Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal. De griffier Het lid van de voormelde kamer (N.Th. Wagener) (J. Lamens) Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 10 februari 1998