Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1094

Datum uitspraak1998-09-11
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers97/20824
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem tweede meervoudige belastingkamer nummer 97/20824 U i t s p r a a k op het beroep van de Stichting *X te *Z tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen *P betreffende na te melden haar opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Aanslag en bezwaar Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1996 tot en met 30 september 1996 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van ƒ 199.522,--, zonder verhoging. Deze aanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, door de Inspecteur bij de bestreden uitspraak verminderd tot een aanslag ten bedrage van ƒ 184.900,--. 2. Geding voor het Hof 2.1. Belanghebbende is tegen voormelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. 2.2. Een mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van de tweede meervoudige belastingkamer van het Hof van 18 juni 1998, gehouden te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbendes gemachtigde* en de inspecteur. 2.3. Zowel belanghebbendes gemachtigde als de Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden aangemerkt. 3. De vaststaande feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende komen vast te staan: 3.1. Belanghebbende is in 1987 door de gemeente *Z (hierna: de gemeente) opgericht. Haar doel betreft het uitvoeren van regelingen ter ondersteuning van initiatieven van de gemeente die zijn gericht op het scheppen van arbeidsplaatsen voor werklozen. Daartoe ontvangt zij gelden van het Rijk uit de Rijksbijdrageregeling banenpools, alsmede van de gemeente. Het bestuur van belanghebbende wordt gevormd door een aantal ambtenaren en politieke ambtsdragers van de gemeente. 3.2. In de periode 1991 tot en met 1995 heeft belanghebbende aan haar werknemers (hierna: de banenpoolers) kostenvergoedingen ten bedrage van ƒ 100,-- per maand verstrekt, welke vergoedingen door de fiscus tot een bedrag van ƒ 70,-- als bovenmatig zijn bestempeld. De over deze bovenmatige vergoedingen verschuldigde loonbelasting/premie volksverzekeringen – totaal ƒ 532.454,–– – is door de Inspecteur van belanghebbende nageheven. 3.3. Belanghebbende en de banenpoolers waren ten tijde van de betaling van vorenbedoelde kostenvergoedingen zich niet ervan bewust dat die vergoedingen bovenmatig waren. 3.4. Op 8 mei 1996 heeft de raad van de gemeente de volgende motie aanvaard: “Motie: “Hoedt u voor netto-inkomensachteruitgang” (...) overwegende dat de tot op heden onbelaste onkostentoeslag voor banenpoolers ter discussie staat; voorts overwegende dat de toeslag vanaf 1991 steeds is verstrekt en dat banenpoolers deze zijn gaan beschouwen als een deel van hun inkomen; tevens overwegende dat ook het verrichten van gesubsidieerde arbeid niet alleen voor betrokkenen, maar ook voor de samenleving “rendeert” en dat deze arbeid mede daarom waardering verdient; draag het College op mogelijkheden te onderzoeken om een dreigende netto-inkomens achteruitgang te voorkomen en de resultaten van dat onderzoek samen met de (meerjaren-)begroting 1997 (-2001) van de Stichting *X in september/oktober 1996 aan de Raad aan te bieden.” 3.5. Voorts werd op 8 mei 1996 - conform het raadsvoorstel van 2 april 1996 - besloten akkoord te gaan met het verwachte nadelig resultaat van belanghebbende over 1996 van ƒ 932.000,--. In dit nadelige resultaat was onder meer begrepen een bedrag ter zake van het voor rekening van belanghebbende nemen van de over de kostenvergoedingen verschuldigde belasting. 3.6. Op 15 oktober 1996 werd het voorstel aan de raad van de gemeente gedaan om akkoord te gaan met het continueren van het in 1996 gewijzigde beleid ten aanzien van het verstrekken van onkostenvergoedingen aan banenpoolers, inhoudende dat van de verstrekking van ƒ 100,-- per banenpooler per maand een bedrag van ƒ 45,-- wordt belast, waarbij de kosten van brutering van in totaal ƒ 220.000,-- (op jaarbasis) voor rekening van belanghebbende zijn. De raad heeft op 20 november 1996 conform dit voorstel besloten. 3.7. In de loop van 1996 nam belanghebbende het besluit de over de bovenmatige vergoedingen nageheven loonbelasting/premie volksverzekeringen (periode 1991 tot en met 1995) niet te verhalen op de banenpoolers. Daarbij is geen onderzoek ingesteld naar de financiële positie van de banenpoolers. 3.8. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat het voordeel dat de banenpoolers genieten als gevolg van dit besluit als loon moet worden bestempeld. Deswege heeft hij de onderhavige “bruterings”-aanslag opgelegd. 4. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 4.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de onderhavige naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt. 4.2. Partijen doen hun standpunt steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de stukken, waaronder de eerder vermelde pleitnota's. 4.3. Zij hebben hun standpunt ter zitting toegelicht, doch aldaar aan hun in de stukken gegeven uiteenzettingen geen grieven of weren toegevoegd. 4.4. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en de aanslag, de Inspecteur daarentegen tot bevestiging. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Bij de beoordeling van het onderhavige geschil dient te worden vooropgesteld dat blijkens het arrest van de Hoge Raad van 19 oktober 1988, nr. 25 381, BNB 1988/336 heeft te gelden dat, indien een werkgever belasting die door hem als inhoudingsplichtige voor een werknemer zou moeten worden afgedragen, voor eigen rekening neemt, het daaruit voor de werknemer voortvloeiende voordeel - behoudens de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden - zo nauw samenhangt met de dienstbetrekking dat bedoeld voordeel tot het door de werknemer uit de dienstbetrekking genoten loon dient te worden gerekend. 5.2. Belanghebbendes gemachtigde stelt zich desalniettemin op het standpunt dat het onderhavige - door de banenpoolers verkregen - voordeel niet als loon in de zin van artikel 10, lid 1, van de Wet op de loonbelasting 1964 kan worden bestempeld. 5.3.1. Primair betoogt zij daartoe dat in feite niet belanghebbende als “formele” werkgeefster van de banenpoolers het besluit tot het niet-verhalen van de nageheven belasting heeft genomen, doch de gemeente als materiële crediteur in dezen. Belanghebbende kon - aldus de gemachtigde -, nu zij nauw gelieerd is aan de gemeente, niet anders dan het besluit van de raad van de gemeente om af te zien van verhaal volgen. 5.3.2. De Inspecteur betwist dat het besluit tot het niet-verhalen van de nageheven belasting als een besluit van de gemeente moet worden aangemerkt. 5.3.3. Het betoog van de gemachtigde, dat kennelijk aldus moet worden verstaan dat hier geen sprake kan zijn van loon omdat - nu volgens haar het besluit tot het niet-verhalen van de nageheven belasting op de banenpoolers niet is genomen door de inhoudingsplichtige - de samenhang met de dienstbetrekking ontbreekt, kan naar 's Hofs oordeel niet als juist worden aanvaard. Weliswaar duidt de omstandigheid dat het bestuur van belanghebbende wordt gevormd door politieke ambtsdragers en ambtenaren van de gemeente erop dat belanghebbende zeer nauw is verbonden met de gemeente, maar zulks gaat niet zo ver dat besluiten van belanghebbende - een privaatrechtelijke rechtspersoon - dienen te worden aangemerkt als besluiten van de gemeente. In casu kan naar het oordeel van het Hof geen andere gevolgtrekking worden gemaakt dan dat het besluit tot het niet-verhalen van de nageheven belasting, een besluit is van de werkgeefster van de banenpoolers. De omstandigheid dat belanghebbende, gelet op de politieke besluitvorming in dezen, nauwelijks “beslissingsvrijheid” had, doet hieraan niet af. 5.4.1. Subsidiair voert belanghebbendes gemachtigde aan dat de beslissing van belanghebbende om de nageheven belasting niet op de banenpoolers te verhalen niet is genomen in de hoedanigheid van werkgeefster maar in de hoedanigheid van crediteur. Als zodanig is zij tot het oordeel gekomen dat in casu sprake is van niet voor verwezenlijking vatbare rechten, aangezien pogingen tot verhaal in de meeste gevallen tot naar maatschappelijke opvattingen onaanvaardbare gevolgen zouden hebben geleid. Zulks omdat: –de banenpoolers niet in een financieel rooskleurige situatie verkeren; –de geloofwaardigheid van de gemeente op het spel stond; de kans was immers groot dat de banenpoolers met succes tegen het verhalen van de belasting hadden kunnen ageren bij de civiele rechter; –de banenpoolers zich niet ervan bewust waren dat de vergoedingen bovenmatig waren; zij dit bedrag te goede trouw hebben ontvangen en in goed vertrouwen hebben mogen besteden aan levensonderhoud. 5.4.2. De Inspecteur betwist ook dit standpunt van de gemachtigde, daartoe primair aanvoerend dat belanghebbende het besluit tot het niet-verhalen van de nageheven belasting op de banenpoolers niet als zakelijk handelend crediteur heeft genomen, doch op grond van de politieke beslissing dat de banenpoolers de door hen ontvangen bedragen netto zouden genieten. 5.4.3. Met haar stelling dat pogingen tot verhaal van de nageheven belasting op de banenpoolers tot naar maatschappelijke opvattingen onaanvaardbare gevolgen zouden hebben geleid, neemt belanghebbendes gemachtigde kennelijk het standpunt in dat in casu sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in het arrest HR 19 oktober 1988, BNB 1988/336. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, maakt belanghebbendes gemachtigde - op wie te dezen de bewijslast rust - evenwel niet aannemelijk dat belanghebbende in de hoedanigheid van een redelijk oordelende en zakelijk handelende crediteur heeft afgezien van verhaal. Het ligt naar het oordeel van het Hof veeleer voor de hand, gelijk de Inspecteur betoogt, dat belanghebbende uitvoering wenste te geven aan de politieke keuze om de banenpoolers netto niet erop achteruit te laten gaan. Deze omstandigheid vormt echter geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat het door de banenpoolers behaalde voordeel niet als loon zou moet worden bestempeld. 5.5. Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep van belanghebbende ongegrond is. 6. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 7. Beslissing Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak. Aldus gedaan te Arnhem op 11 september 1998 door mr Van Schie, vice-president, als voorzitter, prof. dr Zwemmer en mr Vester, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Den Ouden als griffier. (R. den Ouden) (P.M. van Schie) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 11 september 1998