Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1099

Datum uitspraak1998-04-09
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers97/21646
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem derde enkelvoudige belastingkamer nr. 97/21646 Proces-verbaal mondelinge uitspraak belanghebbende: X te: Z ambtenaar: de inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren P aangevallen beslissing: uitspraak op bezwaarschrift tegen aanslag soort belasting: inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen jaar: 1995 mondelinge behandeling: op 2 april 1998 te Arnhem door mr Haas, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr Snoijink als griffier waarbij verschenen: belanghebbende alsmede de inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren Nijmegen gronden: 2.1. Belanghebbende is geboren op 29 maart 1953. Zij en Y (hierna: de vader), met wie zij nimmer gehuwd is geweest en ook geen huishouden vormt, zijn sinds 1986 co-ouders van hun beider op 24 november 1980 geboren zoon. Deze wordt in belangrijke mate door belanghebbende onderhouden. 2.2. Volgens een co-ouderschapsovereenkomst die ook aan het uitvoeringsorgaan van de Algemene Kinderbijslagwet is bekendgemaakt, verblijft de zoon op de eerste dag van telkens het eerste en derde kwartaal bij belanghebbende en op de eerste dag van telkens het tweede en vierde kwartaal bij de vader. 3. In geschil is of belanghebbende aftrek van kosten van levensonderhoud van haar zoon over het vierde kwartaal door de inspecteur terecht is geweigerd. 4.1. Met ingang van 1 oktober 1995 is aan het Samenloopbesluit kinderbijslag artikel 5a toegevoegd, waarvan de inhoud belanghebbende blijkens het bezwaarschrift bekend is en volgens welk voorschrift de kinderbijslag waarop één van de – kort gezegd – co-ouders recht heeft gelijk verdeeld uitbetaald wordt aan beiden terwijl de kinderbijslag waarop de andere co-ouder recht heeft niet wordt uitbetaald. 4.2. Belanghebbende had haar recht op kinderbijslag volgens artikel 5a voormeld geldend kunnen maken. Hieraan doet niet af dat, naar door belanghebbende ter zitting nog is aangevoerd, het uitvoeringsorgaan de kinderbijslag aan belanghebbende en de vader niet verdeeld uitbetaalt. Dat moet immers klaarblijkelijk worden toegeschreven aan het feit dat belanghebbende en de vader aan het uitvoeringsorgaan geen verandering hebben gemeld van de overeenkomst op grond waarvan de zoon bij beiden per (de eerste dag van) elk kwartaal afwisselend verblijft. Dit verklaart, in samenhang met de inwerkingtreding van artikel 5a voormeld op 1 oktober 1995, tevens dat zij in het laatste kwartaal van 1995 door de belastingdienst – terecht – anders wordt behandeld dan de vader over het eerste en derde kwartaal van dat jaar. Belanghebbende verkeert dus niet in de omstandigheid als voorzien in artikel 10 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990, waarin zij geacht wordt geen recht te hebben op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet op grond van regelen ter voorkoming van samenloop van kinderbijslag. 4.3. De onder 2 geformuleerde vraag moet bevestigend worden beantwoord. Het beroep is ongegrond. proceskosten: Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het hof geen termen aanwezig. beslissing: Het gerechtshof bevestigt de uitspraak van de inspecteur. Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken te Arnhem op 9 april 1998 door mr Haas, raadsheer, lid van de derde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr Snoijink als griffier. Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal. De griffier, Het lid van de voormelde kamer, (W.J.N.M. Snoijink)(N.E. Haas) Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 14 april 1998