Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1100

Datum uitspraak1998-04-28
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
ZaaknummersM 95/1552
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem eerste meervoudige belastingkamer nummer M 95/1552 U i t s p r a a k Op het beroep van *X te *Z (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Centraal Bureau Motorrijtuigenbelasting Apeldoorn op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de na te melden naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting. 1. Ontstaan en beloop van het geding 1.1. Aan belanghebbende is op 7 juni 1991 over het tijdvak van 1 april 1990 tot en met 31 maart 1991 een naheffingsaanslag nr. * opgelegd ten bedrage van ƒ 1.413,– aan belasting en ƒ 1.413,– aan verhoging. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de inspecteur gehandhaafd, met het besluit geen kwijtschelding van de verhoging te verlenen. 1.2. De uitspraak en het kwijtscheldingsbesluit zijn in beroep bevestigd door het gerechtshof te Arnhem bij schriftelijke uitspraak van 27 augustus 1993, nr M 912645, die de op 30 maart 1993 gedane mondelinge uitspraak vervangt. 1.3. Op het beroep in cassatie van belanghebbende heeft de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 8 november 1995, nummer 30.344, de uitspraak van het voormelde gerechtshof vernietigd en het geding verwezen naar het hof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, zulks op de volgende gronden: „3.1. Uitgaande van de vaststelling dat ten tijde van de controle tegen de wil van belanghebbende met diens motorrijtuig – zonder dat de belasting volledig was betaald – gebruik van de weg is gemaakt, heeft het Hof met juistheid geoordeeld dat in dat geval, wil belanghebbende niet worden getroffen door een naheffingsaanslag, tevens moet komen vast te staan dat hij dit gebruik redelijkerwijs niet heeft kunnen voorkomen. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat belanghebbende daartoe niets heeft gesteld en dat het door hem aangeboden getuigenbewijs enkel slaat op de vraag of tegen de wil van belanghebbende met het motorrijtuig de weg is gebruikt. 3.2. Tegen laatstvermelde oordelen komt de klacht terecht op met het betoog dat deze oordelen in het licht van de inhoud van de stukken van het geding niet begrijpelijk zijn. In zijn beroepschrift voor het Hof immers heeft belanghebbende aangevoerd dat hij zich kan beroepen op overmacht en heeft hij voorts aangeboden deze stelling door middel van getuigen te bewijzen. Belanghebbendes beroep op overmacht kan, gezien hetgeen hij in zijn bezwaarschrift – waarnaar in het beroepschrift wordt verwezen – heeft aangevoerd, slechts aldus worden opgevat dat belanghebbende daarmee mede heeft betoogd te stellen dat hij, aangezien hij ten tijde van de controle wegens overspannenheid afwezig was, redelijkerwijs niet heeft kunnen voorkomen dat tegen zijn wil gebruik is gemaakt van zijn motorrijtuig. 'Hofs uitspraak is derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed. De uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een onderzoek van voormelde stelling.”. 1.4. De inspecteur en vervolgens belanghebbende hebben gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid schriftelijke conclusies na verwijzing in te zenden, waarop artikel 9 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken overeenkomstig is toegepast. 1.5. Bij de mondelinge behandeling op 13 juni 1997 te Arnhem is de inspecteur gehoord. Belanghebbende is daarvoor bij aangetekende brief van 7 mei 1997 opgeroepen aan het adres *115 a-straat, *zz Z, bij het hof laatstelijk uit het beroepschrift bekend, doch zonder bericht niet verschenen. 1.6. Na deze mondelinge behandeling zijn van belanghebbende schriftelijke inlichtingen ingewonnen. 1.7. Vervolgens is op de mondelinge behandeling van 2 december 1997 te Arnhem de inspecteur gehoord. De inspecteur heeft ter zitting genoegzaam kennis genomen van de van belanghebbende ingewonnen inlichtingen die abusievelijk niet ter kennis van haar waren gebracht. Belanghebbende is voor de mondelinge behandeling bij aangetekende brief van 24 oktober 1997 opgeroepen aan het onder 1.5 vermelde adres, zijnde tevens het adres dat belanghebbende vermeldt op de van hem ontvangen inlichtingen, doch zonder bericht niet verschenen. 2. Conclusies van partijen na verwijzing 2.1. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak op het bezwaarschrift nader tot vernietiging van het daarbij genomen kwijtscheldingsbesluit en kwijtschelding van de verhoging tot op 50 percent. 2.2. Belanghebbende verzoekt vernietiging van de naheffingsaanslag. 3. De vaststaande feiten Als vaststaand kan worden aangenomen hetgeen in de vernietigde uitspraak van dit hof als vaststaand is aangemerkt. 4. Het geschil en de standpunten van partijen 4.1. Volgens het arrest moet thans nog worden beoordeeld of belanghebbende redelijkerwijs niet heeft kunnen voorkomen dat tegen zijn wil gebruik is gemaakt van zijn motorrijtuig. 4.2. De standpunten van partijen zijn neergelegd in de stukken van het geding, in de vernietigde uitspraak van dit hof, alsmede in de onder 1.4. bedoelde conclusies. 4.3. De inspecteur heeft daaraan in de zittingen het volgende toegevoegd: In de zitting van 13 juni 1997: Belanghebbendes buurman moet de sleutel van belanghebbendes huis en garage hebben gehad. Belanghebbende heeft derhalve niet alles gedaan om het gebruik van de auto te beletten. De buurman stelt in zijn schriftelijke verklaring te goeder trouw gebruik van de auto te hebben gemaakt. Hij ging dus uit van belanghebbendes toestemming om de auto te gebruiken. In de zitting van 2 december 1997: Zij constateert tegenstrijdigheid tussen belanghebbendes schriftelijke antwoorden op de inlichtingenbrief van het hof d.d. 20 juni 1997 en de schriftelijke verklaring d.d. 11 oktober 1991 van *A, belanghebbendes voormalige buurman, waarin deze stelt de auto te goeder trouw te hebben gebruikt. Belanghebbende heeft de sleutels van zijn woning en van de auto aan zijn buurman ter beschikking gesteld. Belanghebbende had de sleutels goed moeten opbergen. Nu had *A de beschikkingsmacht over de sleutels. Gelet op de duur van de laatste fase van deze procedure acht zij een kwijtschelding van de verhoging tot op 50% redelijk. Voor het overige handhaaft zij haar standpunt. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Belanghebbendes beroep op overmacht in zijn beroepschrift moet aldus worden opgevat dat belanghebbende beoogt te stellen dat hij, aangezien hij ten tijde van de controle wegens overspannenheid afwezig was, redelijkerwijs niet heeft kunnen voorkomen dat tegen zijn wil gebruik is gemaakt van zijn motorrijtuig. 5.2. Belanghebbende die in zijn bezwaarschrift d.d. 6 juli 1991 heeft gesteld dat zijn buurman buiten hem om de auto te goeder trouw heeft gebruikt, heeft na schriftelijke vragen van het hof op 31 juli 1997 nog het volgende schriftelijk aangevoerd: „Mijn toenmalige buurman was uiteraard in het bezit van een sleutel van de woning, dit om mijn dieren c.q. planten te verzorgen en om bij eventuele calamiteiten in de woning te kunnen. De sleutel van de garage, welke zich op 100 meter van de woning bevindt, alsmede van de auto bevonden zich wel in de woning. Mijn toenmalige buurman was expliciet medegedeeld dat er van de garage c.q. auto geen gebruik mocht worden gemaakt. Dit te meer aangezien het een aangepaste auto betreft met volledige handbediening. (wegens invaliditeit) Mijn toenmalige buurman was, zie antwoord op vraag 2, ook expliciet op de hoogte dat er geen motorrijtuigenbelasting voor bedoelde auto was betaald. Er is dan ook tegenover hem volledig in vertrouwen gehandeld.” 5.3. Ter zitting van 2 december 1997 heeft de inspecteur terecht aangevoerd dat het onder 5.2. door belanghebbende gestelde verbod tot gebruik van de auto niet in overeenstemming is met de door belanghebbende zelf overgelegde schriftelijke verklaring d.d. 10 oktober 1991 van genoemde buurman dat deze te goeder trouw van de auto gebruik heeft gemaakt. 5.4. Belanghebbende op wie in dezen de bewijslast rust, heeft in zijn beroepschrift aangeboden zijn onder 5.1 vermelde stelling door middel van getuigen te bewijzen, maar heeft in zijn brief van 29 januari 1998 gesteld een getuigenverhoor in verband met de inmiddels verstreken tijd, thans niet meer zinvol te achten. 5.5. Belanghebbende had ten tijde van de controledatum zijn buurman de sleutels van zijn woning verschaft alwaar de sleutels van zijn garage en de daarin gestalde auto zich bevonden. Daardoor maakt belanghebbende, ook al zou hij zijn buurman hebben verboden van de auto gebruik te maken, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet aannemelijk dat hij redelijkerwijs niet heeft kunnen voorkomen dat tegen zijn wil gebruik is gemaakt van zijn motorrijtuig. 5.6. Voor de beoordeling of de behandeling van deze zaak voor wat betreft de opgelegde verhoging binnen een redelijke termijn in de zin van artikel 6, lid 1, van het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden heeft plaats gevonden, zijn de volgende feiten van belang: – Het beroepschrift van belanghebbende is bij het hof ingediend op 10 oktober 1991. – Het vertoogschrift van de inspecteur is door het hof ontvangen op 19 november 1992. – Belanghebbende heeft tegen de schriftelijke uitspraak d.d. 27 augustus 1993 van dit hof, welke de op 30 maart 1993 gedane mondelinge uitspraak verving, beroep in cassatie ingediend op 26 oktober 1993. – Het vertoogschrift van de staatssecretaris van Financiën inzake belanghebbendes beroep in cassatie is gedateerd 27 februari 1995. – De Hoge Raad heeft op 8 november 1995 arrest gewezen. - De eerste mondelinge behandeling na verwijzing door de Hoge Raad naar dit hof heeft plaatsgevonden op 13 juli 1997. 5.7. In het tijdsverloop sedert de controle op 25 maart 1991, bezien in samenhang met de voormelde doorlopen fasen van de procesgang, vindt het hof aanleiding de verhoging in zijn geheel kwijt te schelden. 6. Slotsom Het beroep is ten dele gegrond. 7. Proceskosten Het hof acht omdat niet is gebleken van kosten welke voor vergoeding in aanmerking komen, geen termen aanwezig voor een veroordeling in proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 8. Beslissing Het gerechtshof – bevestigt de uitspraak waarvan beroep; – vernietigt het besluit waarvan beroep; – verleent kwijtschelding van de verhoging; – gelast de inspecteur aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht van ƒ 75,– te vergoeden. Aldus gedaan te Arnhem op 28 april 1998 door mr N.E. Haas, als voorzitter, mr T.J. Matthijssen mr drs F.J.P.M. Haas, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Egberts als griffier. (J.L.M. Egberts) (N.E. Haas) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 28 april 1998