Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1102

Datum uitspraak1998-03-31
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
ZaaknummersM 96/0074
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem eerste meervoudige belastingkamer nummer M 96/0074 U i t s p r a a k Op het beroep van *X te *Z (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/ Centraal Bureau Motorrijtuigenbelasting Apeldoorn op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de na te melden naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting. 1. Ontstaan en beloop van het geding 1.1. Aan belanghebbende is voor het motorrijtuig met kenteken * een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd, berekend over het tijdvak 1 september 1991 tot en met 31 augustus 1992, ten bedrage van ƒ 1.864,– aan enkelvoudige belasting en ƒ 1.864,– aan verhoging. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de inspecteur gehandhaafd, met besluit geen kwijtschelding van de verhoging te verlenen. 1.2. De uitspraak en het kwijtscheldingsbesluit zijn in beroep bevestigd door het gerechtshof te Arnhem bij schriftelijke uitspraak van 19 april 1995, nr. M 930749, die de op 30 januari 1995 gedane mondelinge uitspraak vervangt. 1.3. Op het beroep in cassatie van belanghebbende heeft de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 19 juni 1996, nr. 31.227, de uitspraak van het voormelde hof vernietigd en het geding verwezen naar het hof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, zulks op de volgende gronden: „3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende was op na te melden controledatum houder van een motorrijtuig met kenteken *. Bij ambtelijke controle is geconstateerd dat op 26 augustus 1992 met dit motorrijtuig de weg in de gemeente Amsterdam is gebruikt, zonder dat vooraf de motorrijtuigenbelasting was betaald. 3.2. Voor het Hof heeft belanghebbende gesteld dat het motorrijtuig ter reparatie bij een garage was aangeboden en achter de voorruit was voorzien van een geldig FH–kenteken, een zogenoemd groene kentekenplaat, waarvoor de belasting was voldaan. De Inspecteur heeft gesteld dat het motorrijtuig van belanghebbende niet op de voorgeschreven wijze, te weten over de eigenlijke kentekenplaat, een FH–kenteken voerde; dat het niet mogelijk is om bij de massale fotocontrole als plaatsvindt in het kader van de motorrijtuigenbelasting bij elke foto de ambtenaar ook te laten nagaan of wellicht op andere wijze een dergelijk kenteken op het motorrijtuig wordt gevoerd; dat weliswaar, indien wordt geconstateerd dat op andere wijze – bij voorbeeld achter de voorruit – een FH–kenteken wordt gevoerd zulks door hem wordt geaccepteerd, maar dat in dit geval die constatering niet is gedaan en belanghebbende een en ander ook niet heeft aangetoond. 3.3. Het Hof heeft te dezen het standpunt van de Inspecteur gevolgd, overwegende dat het in gevallen waarin de groene kentekenplaten niet op de juiste wijze zijn aangebracht, ondoenlijk is om achteraf vast te stellen of die platen wel op andere wijze zijn gevoerd en dat het risico van het niet op de juiste wijze aanbrengen van de groene kentekenplaten – te weten, dat deze daardoor bij controle niet worden opgemerkt – voor de houder van het motorrijtuig dient te blijven. 3.4. Het door de Inspecteur uiteengezette beleid voor gevallen waarin de groene kentekenplaten wel worden gevoerd, doch niet op de voorgeschreven wijze, brengt met zich dat voor die gevallen ervan moet worden uitgegaan dat, indien wordt aangetoond dat het motorrijtuig op het controletijdstip een FH-kenteken voerde, de belasting voor dat motorrijtuig is voldaan, zodat alsdan geen plaats is voor een naheffingsaanslag. Nu het Hof blijkens zijn hiervóór in 3.3. weergegeven overwegingen de juistheid van belanghebbendes stelling dat het motorrijtuig op het controletijdstip op een andere dan de voorgeschreven plaats een FH–kenteken voerde, in het midden heeft gelaten, is zijn uitspraak niet naar behoren met redenen omkleed. Het middel, dat zich tegen deze overwegingen keert, treft dus doel. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven en verwijzing moet volgen. 1.4. De inspecteur en vervolgens de gemachtigde van belanghebbende hebben gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid schriftelijke conclusies na verwijzing in te zenden, waarop artikel 9 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken overeenkomstig is toegepast. 1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het hof op 2 december 1997 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbendes gemachtigde *, alsmede de inspecteur voornoemd. 2. Conclusies van partijen na verwijzing 2.1. De inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak. 2.2. Belanghebbende verzoekt de naheffingsaanslag te vernietigen. 3. De vaststaande feiten Als vaststaand kan worden aangenomen hetgeen in de vernietigde uitspraak van dit hof als vaststaand is aangemerkt. 4. Het geschil en de standpunten van partijen 4.1. Volgens het arrest moet thans nog worden beoordeeld de juistheid van belanghebbendes stelling dat het motorrijtuig op het controletijdstip op een andere dan de voorgeschreven plaats een FH-kenteken voerde. 4.2. De standpunten van partijen zijn neergelegd in de stukken van het geding, in de vernietigde uitspraak van dit hof onder 2.1. en 3.2. alsmede in de onder 1.4. bedoelde conclusies. 4.3. Partijen hebben daaraan ter zitting het volgende toegevoegd: 4.3.1. Belanghebbendes gemachtigde: 4.3.1.1. De kentekenplaat lag plat, vanaf de bestuurdersplaats bezien, rechts op het dashboard van de auto. 4.3.1.2. Bij het fotograferen is op de bumper gericht. Door de hoogte van de auto is de kentekenplaat niet zichtbaar op de controlefoto. Indien anders was gefotografeerd, was de kentekenplaat wellicht te zien geweest. Door de wijze van fotograferen is belanghebbende benadeeld. 4.3.1.3. De controle vond plaats bij een garage voor old-timers. Gelet op de omstandigheden van het geval en de onderhavige beleidsvrijheid van de controleambtenaren had bij de controle meer rekening moeten worden gehouden met de gegeven beleidsvrijheid. 4.3.2. De inspecteur: 4.3.2.1. Alleen in het geval dat duidelijk blijkt dat het FH-kenteken op een andere dan de voorgeschreven wijze wordt gevoerd is er ruimte om van het te dezen geldende voorschrift af te wijken. Daarvan is in dit geval geen sprake. 4.3.2.2. Op andere foto's die op de controledatum van de auto zijn genomen is evenmin te zien of het FH-kenteken op het dashboard ligt. 4.3.2.3. Belanghebbende dient te bewijzen dat hij op het moment van controle een FH-kenteken voerde. 4.3.2.4. De garagehouder heeft er belang bij dat hem geen nalatigheid kan worden verweten. Zij acht de door twee werknemers van de garage op 2 maart 1993 op schrift gestelde en ondertekende verklaring niet aannemelijk. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Vast staat dat het motorrijtuig van belanghebbende op het tijdstip van de ambtelijke controle niet op de voorgeschreven wijze, te weten over de eigenlijke kentekenplaat, een FH-kenteken voerde en voorts dat bij de gebruikelijke wijze van controleren, de FH–plaat, indien al aanwezig, niet gefotografeerd is kunnen worden. 5.2. De inspecteur heeft gesteld dat, indien geconstateerd wordt dat op andere wijze een FH-kenteken wordt gevoerd, zulks door hem geaccepteerd wordt. 5.3. Vast staat dat in dit geval evenbedoelde constatering niet door de controle ambtenaar is gedaan. 5.4. Onder deze omstandigheden dient belanghebbende die stelt dat op het moment van controle een geldig FH-kenteken rechts, vanaf de bestuurdersplaats bezien, op het dashboard lag, zulks te bewijzen. Belanghebbende heeft zijn stelling niet aannemelijk gemaakt. Belanghebbende voert ten onrechte aan dat het onder 5.2. vermelde beleid met zich mee dient te brengen dat bij een ambtelijke controle de ambtenaar dient na te gaan of wellicht op andere wijze een dergelijk kenteken op het motorrijtuig wordt gevoerd. De enkele omstandigheid dat belanghebbendes auto, een zogenaamde old-timer, geparkeerd stond bij het desbetreffende garagebedrijf, behoefde de inspecteur geenszins tot het vermoeden te brengen dat de onderhavige auto ten tijde van de controle wellicht in onderhoud bij die garage was en in het kader daarvan en mogelijk voorzien van een voor hem niet zichtbare FH–plaat, tijdelijk op de openbare weg was geplaatst. 5.5. De door *A en *B ondertekende schriftelijke verklaring d.d. 2 maart 1993 draagt een algemeen karakter en is onvoldoende om daarmee aan te tonen dat het onderhavige motorrijtuig op het moment van controle op 26 augustus 1992 een geldig FH-kenteken plaat voerde. 5.6. Ook overigens levert belanghebbende niet het van hem verlangde bewijs. 6. Slotsom Het beroep is ongegrond 7. Proceskosten Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het hof geen termen aanwezig. 8. Beslissing Het gerechtshof bevestigt de uitspraak van de inspecteur. Aldus gedaan te Arnhem op 31 maart 1998 door mr N.E. Haas, als voorzitter, mr T.J. Matthijssen mr drs F.J.P.M. Haas, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Egberts als griffier. (J.L.M. Egberts) (N.E. Haas) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 31 maart 1998