Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1105

Datum uitspraak1998-04-20
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers94/1710
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem belastingkamer nummer 94/1710 U i t s p r a a k Het gerechtshof te Arnhem, vierde enkelvoudige belastingkamer; Gezien het beroepschrift van *X, wonende te *Z, ingekomen op 13 oktober 1994 en gericht tegen de uitspraak d.d. 23 september 1994 van de inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren *P op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem voor het jaar 1993 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen; Gezien de overige stukken, waaronder conclusies van re- en dupliek ten aanzien waarvan het bepaalde in artikel 9 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken toepassing heeft gevonden, de door belanghebbende overgelegde notities van zijn bij de mondelinge behandeling gehouden pleidooi, welke als in deze uitspraak ingelast moeten worden beschouwd, en een briefwisseling met partijen naar aanleiding van door het hof bij belanghebbende ingewonnen schriftelijke inlichtingen ten aanzien waarvan het bepaalde in de artikelen 14, eerste lid, onder 2e, en 16 van genoemde Wet toepassing heeft gevonden; Gehoord ter zitting van 27 juni 1996 te Arnhem * de gemachtigde van belanghebbende, belanghebbende zelf, alsmede de inspecteur voornoemd; Overwegende, dat bij de uitspraak waarvan beroep de bovenvermelde aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 57.190,–, is gehandhaafd; Overwegende, dat belanghebbende in beroep vermindering van de aanslag verzoekt tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 55.440,–, terwijl de inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak; Overwegende, dat op grond van de stukken en het ter zitting verhandelde het volgende als voor dit geding vaststaand kan worden aangemerkt: 1.1. Belanghebbende woont te *Z op het adres *a-straat 12. Hij is in dienstbetrekking werkzaam bij *A B.V. te *Q. Belanghebbende draait als ploegleider wisselende ploegendiensten. 1.2.Gedurende het gehele jaar 1993 is door de werkgever van belanghebbende voor het in de *z-district woonachtige personeel een bedrijfsvervoervoorziening beschikbaar gesteld, daarin bestaande dat via een vaste route – met vaste opstapplaatsen – via *Z Centraal Station, *Z Noord, *R, *S en *T naar het bedrijf te *Q (vice versa) het personeel kosteloos met een bedrijfsbus werd vervoerd. Deelname aan de bedrijfsvoorziening was voor de betrokken werknemers niet verplicht. 1.3.Belanghebbende heeft in 1993 geen gebruik gemaakt van het aangeboden vervoer. Hij reisde per eigen auto. De enkele reisafstand tussen woning en arbeidsplaats bedraagt 22 kilometer; Overwegende, dat het tussen partijen bestaande geschil de vraag betreft in hoeverre belanghebbende de door hem gemaakte kosten van woon-werkverkeer in aftrek kan brengen; Overwegende, dat de door partijen voor hun standpunten aangevoerde gronden in de stukken zijn vermeld en dat daaraan ter zitting niets is toegevoegd; Overwegende omtrent het geschil: 2.1.Belanghebbende wenst ter zake van woon-werkverkeer (*Z–*Q) het reiskostenforfait (ƒ 1.750,–) in aftrek te brengen. 2.2.De inspecteur stelt dat ter zake van woon–werkverkeer geen kosten op belanghebbende drukken omdat hij in redelijkheid gebruik had kunnen maken van een personeelsbus welke belanghebbendes werkgever tussen *Z en *Q liet rijden. 2.3.Vooropgesteld moet worden dat voor de toepassing van artikel 1, lid 2, aanhef en onderdeel d, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 het geval dat bij het reizen tussen de woning en de arbeidsplaats gebruik gemaakt zou kunnen worden van vervoer vanwege de werkgever, doch zulks in feite niet wordt gedaan, niet mag worden gelijkgesteld met vervoer dat vanwege de inhoudingsplichtige plaatsvindt. Het arrest van de Hoge Raad van 1 juni 1977, nummer 18 164, BNB 1977/166, heeft in zoverre zijn belang behouden. 2.4.Belanghebbende maakt aannemelijk dat hij van de door hem in 1993 gemaakte reiskosten woning–werk in redelijkheid niet meer bij zijn werkgever heeft kunnen declareren dat hij in feite heeft gedaan (ƒ 26,16, conform brief van de inspecteur van 14 augustus 1996). 2.5.Gezien het vorenstaande heeft van de door belanghebbende opgevoerde kosten (ƒ 1.750,–) een bedrag van ƒ 1.750,– - ƒ 26,– op hem gedrukt. In dit verband is niet van belang in hoeverre belanghebbende in redelijkheid gebruik had kunnen maken van de personeelsbus. 2.6.De door belanghebbende opgevoerde kosten overtreffen niet wat in een dergelijke situatie gebruikelijk of redelijk kan worden geacht. 2.7.Het belastbaar inkomen dient nader te worden berekend op ƒ 55.440,– (aangifte) + ƒ 26,– ofwel op ƒ 55.466,–. Proceskosten 2.8.Belanghebbendes proceskosten zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten fiscale procedures te berekenen op 3 ? ƒ 710,– ? 0,25 ofwel ƒ 532,50; Recht doende: Vernietigt de uitspraak waarvan beroep; Vermindert de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 55.466,–; Veroordeelt de inspecteur voor een bedrag van ƒ 532,50 in de proceskosten van belanghebbende, te vergoeden door de Staat der Nederlanden; Gelast de inspecteur aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht van ƒ 75,– te vergoeden. Aldus gedaan te Arnhem op 20 april 1998 door mr Matthijssen, raadsheer, lid van de vierde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr Nuboer als griffier. De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen. (T.J. Matthijssen) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 20 april 1998