Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1112

Datum uitspraak1998-03-18
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers96/0893
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem tweede meervoudige belastingkamer nummer 96/0893 U i t s p r a a k op het beroep van *X te *Z, Bondsrepubliek Duitsland, (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Douane district *P (hierna: de inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de uitnodiging tot betaling van 22 maart 1995, invorderingsnummers *1 tot en met *4. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het hof 1.1. De uitnodiging tot betaling strekt, voor zover in dit geding van belang, tot betaling van een bedrag van ƒ 469.053,20 aan omzetbelasting. 1.2. Na bezwaar heeft de inspecteur de uitnodiging tot betaling, voor zover deze betrekking heeft op de daarin vervatte omzetbelasting, bij de bestreden uitspraak verminderd naar een bedrag van ƒ 460.810,20. 1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het hof. De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. 1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het hof van 10 december 1997 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, *, gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur *. 1.5. De zaak is met toestemming van partijen gevoegd behandeld met de zaken 96/0890, 96/0891 en 96/0892. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt. Belanghebbende heeft met toestemming van de wederpartij ter zitting overgelegd een fax * en een brief * van 27 september 1994. 2. Feiten Het hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast: 2.1. Belanghebbende heeft in beroep over zijn betrokkenheid bij de onderhavige zaak, zakelijk weergegeven, het volgende opgemerkt: –Belanghebbende woonde in 1993 in *Z en was bevriend met *A, die een detailhandelszaak in babykleding dreef. Haar moeder, *, had in die tijd een kamerhuurder, genaamd *B. –Deze *B deed zich voor als jurist en directeur van meerdere bedrijven. Hij had een hartkwaal en deed regelmatig een beroep op derden om hem te helpen. Anderen traden voor hem op als koerier of chauffeur omdat hij zelf geen rijbewijs had. –*B vertelde in november/december 1993 aan belanghebbende en zijn vriendin dat één van zijn bedrijven, *C, goederen importeerde uit Litouwen. De Litouwse chauffeurs mochten geen binnenlands vervoer doen, zodat er tijd verloren ging aleer hun wagen gelost was en de terugreis kon worden aanvaard. –De afgeleverde goederen moesten contant en in Duitse Marken aan de leverancier worden betaald. Het opnemen van grote bedragen in DM gaf regelmatig problemen. Bij de Commerzbank in *Q had *B een bankrekening aangevraagd ten behoeve van *C. Op die rekening zou de afnemer *D BV dienen te betalen en op die manier zou hij dan over DM komen te beschikken om de leverancier te betalen. –*B vertelde belanghebbende dat het enkele weken duurt voordat een buitenlands bedrijf in Duitsland een rekening kan openen. Hij vroeg hem of hij in de tussentijd zijn rekening bij de Sparkasse in *Q ter beschikking wilde stellen. Belanghebbende stemde toe. Er werd afgesproken dat *D BV op de rekening van belanghebbende zou betalen en dat die vervolgens het bedrag in DM zou ophalen en aan *B zou afgeven. –Belanghebbende had in 1993 weinig werk omhanden en leefde van zijn vermogen. Hij verdiende af en toe wat met export van onder andere bieren en limonades naar Oost-Europa. Hij kende in verband daarmee enkele mensen uit de *R'se vervoerswereld. Hij wist dat Nederlandse vervoerders vanwege de grote risico's niet graag op Oost-Europa rijden. Hij ging op zoek naar retourladingen voor de Litouwse trucks. Hij kende ene *E van het expeditiebedrijf *F, een bedrijf met een groot depot, gevestigd op het transportcentrum van *G BV te *R. Via *E hoopte hij de retourladingen te kunnen bemachtigen. –Zijn vriendin voelde sympathie voor *B en wilde hem ook wel helpen. Haar werd gevraagd of zij als koerier wilde helpen bij het inzamelen van de vervoersdocumenten van de Litouwse chauffeurs. Zij heeft gezien dat de gearriveerde wagens verzegeld waren en dat de chauffeurs plastic tasjes met documenten bij zich hadden. Zij heeft deze tasjes naar *B gebracht. 2.2. In het algemeen overzichtsproces-verbaal van het FIPOLA-onderzoek, gedagtekend * 1994, nr. *1, blz. 73-132 wordt vermeld: 1.dat de groep *H/*I zich eind 1993 bezig hielden met de frauduleuze handel in melkpoeder; 2.dat in die tijd *H een tweede lijn heeft opgezet waarbij *B, belanghebbende en zijn vriendin en de onderneming *C BV betrokken waren; 3.dat de zendingen melkpoeder aan de Duitse oostgrens onder geleide van een T1-document werden geplaatst of vanaf de plaats van vertrek werden vervoerd met een carnet TIR, waarbij als ontvangers van de zendingen werden vermeld *C BV te *R/*S; 4.dat in Nederland de zending melkpoeder door een lid van de organisatie werd opgevangen, de verzegeling werd verbroken en de documenten in ontvangst werden genomen, waarna de zending door een Nederlandse truck verder werd vervoerd en afgeleverd aan de Nederlandse melkpoederverwerkende industrie, waarbij werd gesuggereerd dat de melkpoeder zich in het vrije verkeer bevond. 2.3. De uitnodiging tot betaling betreft 57 zendingen melkpoeder in de periode 5 december 1993 tot en met 13 april 1994. De omzetbelasting is steeds berekend als volgt: 6% van (nettogewicht zending x ƒ 2,50 per kilogram + bedrag landbouwheffingen) In de op die zendingen betrekking hebbende facturen is aangegeven dat betaling dient plaats te vinden op de rekening van belanghebbende. 2.4. Artikel 203 van de met ingang van 1 januari 1994 in werking getreden EG-Verordening van 12 oktober 1992, nr. 2913/92 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (hierna: CDW) luidt in de voor 1994 geldende tekst: „1. Een douaneschuld bij invoer ontstaat indien aan rechten bij invoer onderworpen goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken. 2. De douaneschuld ontstaat op het tijdstip waarop de goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken. 3. Schuldenaren zijn: –de persoon die de goederen aan het douanetoezicht heeft onttrokken; –de personen die aan deze onttrekking hebben deelgenomen terwijl zij wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat de goederen aan het douanetoezicht werden onttrokken; –de personen die de betrokken goederen hebben verworven of deze onder zich hebben gehad en die op het ogenblik waarop zij de goederen verwierven of ontvingen, wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat deze aan het douanetoezicht waren onttrokken; –alsmede, in voorkomend geval, de persoon die de verplichtingen welke voortvloeien uit de tijdelijke opslag van de goederen of uit het gebruik van de douaneregeling waaronder deze waren geplaatst, dient na te komen.”. 3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de uitnodiging tot betaling terecht tot belanghebbende is gericht. 3.2. De inspecteur beantwoordt de vraag bevestigend en meent (primair) dat belanghebbende de persoon is die de goederen aan het douanetoezicht heeft onttrokken, althans (subsidiair) de persoon is die aan deze onttrekking heeft deelgenomen terwijl zij wist of redelijkerwijze had moeten weten dat de goederen aan het douanetoezicht werden onttrokken. 3.3. Belanghebbende beantwoordt de vraag ontkennend en stelt zich op het standpunt dat belanghebbende geen handelingen heeft verricht die hem tot schuldenaar in de zin van artikel 203 CDW maken en, zo dat al zo zou zijn, dat onduidelijk is om welke belastbare feiten en welke maatstaf van heffing het gaat. Voorts betoogt hij dat de onttrekking aan het douanetoezicht reeds in Duitsland heeft plaatsgevonden omdat daar valse documenten zijn opgemaakt. Hij stelt voorts dat bij een onttrekking in Nederland die onttrekking moet hebben plaatsgevonden nadat de zendingen vanaf het terrein van *G BV bij *J te T of *D te U waren vervoerd. Tenslotte meent hij dat de belasting moet worden geheven van *C BV. 3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. 3.5. Belanghebbende heeft daaraan ter zitting het volgende toegevoegd: –Indien in de stukken sprake is van *xx betreft dit belanghebbende. Met *aa wordt mevrouw *A bedoeld; –de bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven lopende zaak betreffende de landbouwheffingen bij invoer is nog niet behandeld; –met het begrip TIA wordt gedoeld op een klein herseninfarct op haarvatenniveau; –de eerste vrachtwagen waarbij belanghebbende en zijn vriendin betrokken waren kwam op 7 december 1993. De eerste betaling door belanghebbende vond plaats op 12 december 1993; –er bestaat geen twijfel aan de administratie van de inspecteur en de berekening van het bedrag aan omzetbelasting. De punten genoemd in het beroepschrift onder „Belastbare feiten ? ” zijn ter zitting voldoende opgehelderd. 3.6. De inspecteur heeft daaraan ter zitting het volgende toegevoegd: –De beweerde bedreigingen dateren van na de ontdekking van de zaak op 19 april 1994; –de 19 trailers met melkpoeder die op 19 april 1994 in beslag zijn genomen zijn niet in de uitnodiging tot betaling betrokken; –het bedrag van ƒ 8.243,– is verrekend met nr. *, blijkens de uitspraak op het bezwaar in de zaak 96/0891; –Belanghebbende bestrijdt nu niet langer dat hij bij deze zaak betrokken is. Zijn bewering omtrent zijn vergoeding mist betekenis en staat ook haaks op wat uit de telefoongesprekken blijkt over de verdeling op 40/60-basis en de eerdere verdeling op 50/50-basis. 3.7. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vernietiging van de uitnodiging tot betaling. De inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak. 4. Beoordeling van het geschil Heffingsbevoegdheid 4.1. Belanghebbende stelt dat de onttrekking aan het douanetoezicht reeds in Duitsland heeft plaatsgevonden omdat daar valse documenten werden opgemaakt en gehanteerd bij de invoer van de melkpoeder binnen de Gemeenschap. 4.2. Artikel 18, lid 1, onderdeel c, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 1993 en 1994) bepaalt dat – voorzover hier van belang – invoer van goederen is het in Nederland beëindigen van, dan wel het in Nederland onttrekken van goederen aan een douaneregeling. Geen steun in het recht vindt belanghebbendes kennelijke opvatting dat reeds een douaneschuld ontstaat indien vooraf het plan wordt gesmeed om – door onttrekking van de goederen daaraan – de verplichtingen die uit de douaneregeling voortvloeien niet na te komen. 4.3. De inspecteur heeft gemotiveerd gesteld dat de verzegeling in Nederland is verbroken. Belanghebbendes stelling dat de zegeling van de lading reeds voor aankomst van de goederen te *R was verbroken is in tegenspraak met de in 2.1 weergegeven waarneming („Zij heeft gezien dat de wagens verzegeld waren...”) en met de in de pleitnota weergegeven stelling („*A houdt staande dat ze geen loodjes heeft verwijderd”). Het hof acht daarom niet aannemelijk dat reeds voor de aankomst van de goederen te *R de verzegeling van de lading was verbroken en aan de goederen een andere bestemming was gegeven. Er is daarom niet komen vast te staan dat invoer in Duitsland heeft plaatsgevonden en dat mitsdien de heffing van omzetbelasting aldaar dient te geschieden. Onttrekking aan de douaneregeling 4.4. De inspecteur verdedigt dat belanghebbende persoonlijk de goederen aan het douanetoezicht heeft onttrokken, dan wel aan deze onttrekking heeft deelgenomen, terwijl hij wist of redelijkerwijze had moeten weten dat de goederen aan dat toezicht werden onttrokken. 4.5. Ter ondersteuning van zijn standpunt voert de inspecteur het volgende aan: –*H runde zelf een invoerlijn voor melkpoeder (groep één) en heeft belanghebbende aangetrokken voor het opzetten van een tweede invoerlijn (groep twee). Belanghebbende heeft, daarbij geholpen door zijn vriendin, deze lijn zelfstandig gerund (*2); –belanghebbende verdeelde de opbrengsten van groep twee samen met *H, aanvankelijk op fifty-fiftybasis, nadien volgens de verdeling 60% (belanghebbende) /40% (*H). (*3); –in januari 1994 kocht groep twee voor $ 1200 per ton in bij *bedrijf K. Honderd dollar goedkoper dan groep één omdat groep twee zelf de loodjes eraf haalde (*1; 4); –belanghebbende was intensief betrokken bij problemen met de afrekening van de transporten wegens de kwaliteit van de melkpoeder (*5) –belanghebbende wist dat de winst zat in het niet betalen van invoerheffingen (*2; 6); –op verzoek van zijn broer *H heeft *L de transporten van groep twee gecontroleerd, omdat zijn broer de indruk had dat de met belanghebbende overeengekomen commissie per transport niet werd afgerekend; op 8 maart 1994 stuurde *L een fax over zijn bevindingen aan zijn broer; nog dezelfde dag volgde een gesprek tussen *H en belanghebbende (*7; 8; 9); –*M heeft transporten melkpoeder voor belanghebbende en zijn vriendin verzorgd van *R naar *J te T (*1) –*B, belanghebbende en *A hebben in maart 1994 *L bij groep twee betrokken. Deze zou worden ingezet voor het opvangen van de chauffeurs, het innemen van de documenten en het verwijderen van de douaneverzegeling (*10); –op 11 april 1994 was belanghebbende met *H in Litouwen voor overleg met leverancier *K (*11; 12; 13; 14) –als de douane een document opvraagt vanwege een – vermoedelijk – vals stempel proberen belanghebbende en zijn vriendin de douane onkundig te houden over het bestaan van groep twee (*15); –er is verklaard dat hij en zijn vriendin hebben gezorgd voor een door de organisatie gebruikt vals douanestempel (*1; 16; 17); –hij heeft, met zijn partner, ene *N aangesteld om vanaf maart 1994 de chauffeurs op te vangen. *N kreeg daartoe instructies van belanghebbendes vriendin, waaronder de instructie om de douaneverzegeling te verwijderen (*1). –de bankrekening van belanghebbende is gebruikt voor de financiële afhandeling van de transacties in melkpoeder (*18). 4.6. Belanghebbende verweert zich slechts met een blote ontkenning van hetgeen hem wordt verweten. Hij stelt dat hij uit sympathie voor *B tot in maart 1994 activiteiten voor hem heeft verricht, geen verzegelingen heeft verwijderd of anderen daartoe opdracht heeft gegeven en dat hij eerst achteraf heeft begrepen dat op grote schaal belasting en heffingen zijn ontdoken. 4.7. Het hof acht de lezing van belanghebbende zeer onwaarschijnlijk. Het beeld dat uit de gedingstukken oprijst is eerder dat van een – tot en met april 1994 – actief bij de door hem en anderen opgezette organisatie betrokken man, die goed op de hoogte is van de precieze activiteiten van de organisatie en die de financiële belangen van zichzelf en zijn vriendin goed in het oog heeft weten te houden. 4.8. Weliswaar is door de inspecteur niet voldoende aannemelijk gemaakt dat belanghebbende bij alle 57 zendingen persoonlijk de goederen aan het douanetoezicht heeft onttrokken, doch er bestaat – gelet op het hiervoor onder 2.2. en 4.5 vermelde – voor het hof geen twijfel over dat hij bij elk van die zendingen aan deze onttrekking heeft deelgenomen terwijl hij wist of redelijkerwijze had moeten weten dat de goederen aan het douanetoezicht werden onttrokken. 4.9. Belanghebbende, althans groep twee, en niet – zoals belanghebbende betoogt – *C BV BV, is degene die invoert zodat hij als schuldenaar in de zin van artikel 203, lid 3, van het CDW is te beschouwen en op grond van artikel 213 van het CDW hoofdelijk tot de betaling van de douaneschuld is gehouden. Voorzover de onttrekkingen hebben plaatsgevonden in 1993 geldt zulks evenzeer, zij het dat deze conclusie in die gevallen steunt op artikel 2, lid 1, onderdeel c, van de EG-Verordening nr. 2144/87 en artikel 4 van de EG-Verordening nr. 1031/88. Verleggingsregeling 4.10. Belanghebbende doet vergeefs een beroep op de verleggingsregeling, aangezien niet is voldaan aan de in de artikelen 17 en 17a van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 genoemde voorwaarden en niet is komen vast te staan dat *D BV beschikt over een aanwijzing als bedoeld in artikel 18 van die Beschikking. Invoerwaarde 4.11. Belanghebbende betwist – gelet op het vermelde onder 3.5. hiervoor – niet de juistheid van de in 2.3. hiervoor vermelde berekening van het bedrag aan omzetbelasting. Belanghebbende wenst echter wel dat de inspecteur zich voor de bepaling van de invoerwaarde niet bedient van het bedrag van ƒ 2,50 per kilogram, doch zich baseert op de per zending bekende gegevens. 4.12. De inspecteur heeft echter – onweersproken – gesteld dat, met uitzondering van wellicht één zending, de inkoopprijs van de leveranties niet bekend is. De inspecteur heeft zich, nu belanghebbende, die daartoe het best in staat is, geen andere relevante gegevens heeft verstrekt, terecht gebaseerd op de wereldmarktprijs in de onderwerpelijke periode van ƒ 2,50 per kilogram. Conclusie 4.13. Het gelijk is aan de inspecteur. De uitspraak moet derhalve worden bevestigd. 5. Proceskosten Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het hof geen termen aanwezig. 6. Beslissing Het gerechtshof bevestigt de uitspraak van de inspecteur. Aldus gedaan te Arnhem op 18 maart 1998 door mr Van Schie, vice-president, als voorzitter, mr Röben en mr Lamens, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Van der Waerden als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op dezelfde dag. (A.W.M. van der Waerden) (P.M. van Schie) Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 31 maart 1998