Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1120

Datum uitspraak1998-03-18
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers97/0201
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem Tweede meervoudige belastingkamer nummer 97/0201 U i t s p r a a k op het beroep van *Stichting X te *Z, hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen *P op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar voor het jaar 1994 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting. 1. Aanslag en bezwaar 1.1. De aanslag, genummerd * en gedagtekend 15 december 1995, bedraagt ƒ 130.589,–, en is berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 348.209,–. 1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de inspecteur bij uitspraak d.d. 28 februari 1997 de aanslag gehandhaafd. 2. Geding voor het hof 2.1. Het beroepschrift is ter griffie ontvangen op 12 februari 1997 en aangevuld bij brief van 23 mei 1997. 2.2. Tot de stukken van het geding behoren het vertoogschrift van de inspecteur en de daarin genoemde bijlagen. 2.3. Bij de mondelinge behandeling op 10 december 1997 te Arnhem zijn gehoord * de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door * de voorzitter van belanghebbende in het onderwerpelijke jaar, en door *A, directeur van belanghebbende in het onderwerpelijke jaar en tevens eigenaar van na te noemen *bedrijf B, alsmede de inspecteur *. 2.4. De notities van het pleidooi dat de gemachtigde van belanghebbende heeft gehouden worden als hier herhaald en ingelast beschouwd. 3. Conclusies van partijen Belanghebbende verzoekt vernietiging van de aanslag en de inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak. 4. De vaststaan de feiten 4.1. Belanghebbende, opgericht bij notariële akte op 27 september 1988, exploiteert een lokale publieke omroep onder de naam „*C”. Van april 1990 tot 1992 werd, teneinde kostendekkend te kunnen werken, een tweewekelijks verschijnend blad met advertenties huis aan huis verspreid. Sinds in 1991 de overheid toestond dat lokale omroepen ook reclame-inkomsten mochten verwerven is belanghebbende gestopt met het blad en bestaan de inkomsten vrijwel volledig uit de opbrengsten van radioreclame. 4.2. Belanghebbende maakt gebruik van een 200W–zender in *Z met als etherfrequentie *c. Haar programma's worden in het gebied *Q–P goed beluisterd. *C is een populaire zender die 24 uur per dag uitzendt. In de gemeenten *R, *Z en *S heeft de zender ook 10.000 aansluitingen op de kabel. 4.3. Van de groep adverteerders komt 20 à 25% uit de gemeenten *R, *Z en *S. De overige adverteerders zoeken bewust *het gebied Q–P omdat de zender ook ruim buiten de drie gemeenten te beluisteren is. De naam „*C” verwijst naar de jaren tachtig toen de zender vanuit *P uitzond als „piraat”. 4.4. Belanghebbende werkt nauw samen met het bedrijf *B, dat in hetzelfde pand is gevestigd en het verkoopkantoor van de reclame drijft. Eigenaar van *B is genoemde *A die tevens penningmeester van belanghebbende is. Tussen *B en belanghebbende zijn * contracten gesloten. In het laatste contract is bepaald dat per 1 januari 1995 30% van de advertentieopbrengsten, exclusief BTW, toekomen aan *B, welke provisie wordt verminderd met de provisiekosten van een ander reclamebureau als de nieuwe klant door dit andere reclamebureau is aangebracht, terwijl na beëindiging van het contract deze 30%-regeling in stand blijft voor de lopende contracten. Belanghebbendes debiteurenbewaking geschiedt door *B, waarbij het debiteurenrisico 50/50 is verdeeld. De reclametarieven worden door belanghebbende en *B in overleg vastgesteld. *B heeft recht op tenminste driemaal dertig seconden per dag voor promotiespots. In 1994 was 99,23% van de omzet van *B afkomstig van de samenwerking met belanghebbende. 4.5. De opbrengsten van belanghebbende in de periode 1990–1994 waren als volgt: jaar Reclame–inkomsten voor aftrek Inkomsten weekblad/overigen Provisie *B 1994 975.165 0 1993 696.880 2.190 negatief 1992 565.458 8.610 1991 24.124 171.289 1990 0 142.345 4.6. Belanghebbende wordt niet gesubsidieerd door de gemeenten waar haar programma's kunnen worden ontvangen. 4.7. Belanghebbende doet sinds 1990 aangifte voor de vennootschapsbelasting. In de jaren 1990 tot en met 1994 gaf zij aan belastbare winsten aan: jaar belastbare winst 1990 1.891 negatief 1991 13.551 negatief 1992 161.100 1993 55.099 1994 348.209 Over 1995 bedroeg het resultaat volgens de jaarrekening ƒ 127.850,– positief; het voorlopige resultaat 1996 bedraagt ƒ 49.660,– negatief. 4.8. Tot en met de aangifte vennootschapsbelasting 1994 deed belanghebbende in de aangifte geen beroep op de vrijstelling van artikel 6 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet). Over deze jaren heeft zij later alsnog een verzoek ingediend. 4.9. Volgens de Mediawet moet belanghebbende haar radioprogramma's afstemmen op de maatschappelijke, culturele, godsdienstige en geestelijke behoeften van de inwoners van het gebied waar zij zich op richt. Als publieke omroep, moet op grond van de Mediawet 50% van haar zendtijd uit informatieve programma's bestaan, terwijl op commerciële omroepen geen programmaverplichting rust. In een brief van 27 mei 1994 heeft het Commissariaat voor de Media een aantal lokale omroepen, waaronder belanghebbende, aangeschreven met de mededeling dat de omroep niet voldoet aan het programmavoorschrift zoals omschreven in artikel 50, lid 7, van de Mediawet. De sanctiedreiging in deze brief is door de betreffende omroepen voorlopig afgewend. Er besaat verschil van mening tussen belanghebbende en het Commissariaat voor de media over de vraag wat wel en wat geen „informatie” is. Volgens belanghebbende zou een special van een uur over Nederlandse muziek omlijst met weetjes als „informatie” kunnen meetellen. Lopende de discussie heeft belanghebbende haar programma-aanbod niet gewijzigd. In maart 1996 heeft de Belastingdienst contact gehad met het Commissariaat voor de media, waarbij bleek dat programma's van diverse lokale omroepen zijn opgenomen, dat een algemeen inventariserend onderzoek liep en dat het Commissariaat voor de media zoekt naar objectieve instrumenten om lokale omroepen strakkere richtlijnen te kunnen voorhouden, in afwachting waarvan nog geen sanctieprocedures in gang zijn gezet tegen lokale omroepen en geen zendmachtigingen worden ingetrokken. 4.10. Van het onderzoek van het Commissariaat zijn nog geen uitkomsten bekend. 4.11. Tussen partijen is niet in geding dat belanghebbende een onderneming in de zin van artikel 2, letter d, van de Wet drijft. 5. Het geschil en de standpunten van partijen 5.1. Partijen houdt verdeeld of belanghebbende terecht een beroep doet op de vrijstelling van artikel 6 van de Wet, in samenhang met artikel 1 van het Vrijstellingsbesluit vennootschapsbelasting, hetgeen belanghebbende verdedigt en de inspecteur bestrijdt. 5.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken. Daaraan is ter zitting – zakelijk weergegeven – toegevoegd: 5.3. Door belanghebbende: 5.3.1. Er is geen begroting of plan opgesteld voor de besteding van de gelden/vermogensoverschotten. 5.3.2. Zij vergelijkt zich niet met de STER maar met landelijke omroepen die zijn vrijgesteld. 5.3.3. Zij hield haar tarieven bijna zes jaar gelijk; dat wijst niet op een commerciële aanpak. 5.3.4. Uit het door de inspecteur verlenen van een tegemoetkoming over 1992 en 1993 kreeg zij de indruk dat ook 1994 zou zijn vrijgesteld. 5.4. Door de inspecteur: 5.4.1. Het informatieve deel van belanghebbendes programma's is bijkomstig en met name geprogrammeerd op uren met lagere luisterdichtheid. 5.4.2. Het onttrekt zich aan zijn waarneming in hoeverre belanghebbende haar vermogensoverschot intussen heeft uitgegeven. 5.4.3. Belanghebbende heeft niet een verzoek gedaan om de vrijwilligersuren te doen vaststellen. 5.4.4. Bij de afwerking van 1992 en 1993 is belanghebbende duidelijk meegedeeld dat daaraan geen verwachtingen mochten worden ontleend. 5.4.5. Het constant houden van de tarieven vond waarschijnlijk zijn oorzaak in belanghebbendes concurrentiepositie. 6. Beoordeling van het geschil 6.1. Op belanghebbende rust de bewijslast voor haar stelling dat bij haar feitelijke werkzaamheden de behartiging van een algemeen maatschappelijk belang op de voorgrond staat en dat bij haar het streven naar winst hetzij geheel ontbreekt, hetzij van bijkomstige betekenis, is als bedoeld in artikel 6, lid 1, van de Wet, zulks met inachtneming van de nadere regels met betrekking tot het bepalen van de winst in de resolutie van 26 augustus 1993, nummer DB 93/3669 M, gepubliceerd in BNB 1993/288, alsmede de resolutie d.d. 11 oktober 1994, nummer DB 94/12 M, gepubliceerd in VN 1994, blz. 3429, punt 18. 6.2. Belanghebbende slaagt er, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet in het een of het ander aannemelijk te maken. 6.3.1 Haar verwijzing naar de toewijzing van zendmachtiging door het Commissariaat van de Media ingevolge de Mediawet vormt onvoldoende grond voor het aanvaarden van haar behartiging van een algemeen belang, zeker nu zij van dat Commissariaat een aanschrijving „Overtreding Mediawet” ontving bij brief van 27 mei 1994, waarin belanghebbende is meegedeeld dat zij niet voldeed aan het in artikel 50, lid 7, van de Mediawet opgenomen Programmavoorschrift, omdat haar weekprogrammering voor aanmerkelijk meer dan 50 percent uit muziekprogramma's bestaat. 6.3.2. Uit hetgeen belanghebbende ter zake heeft aangevoerd volgt evenmin dat zij zich in zodanige mate richt op de bevrediging van de in haar gebied levende maatschappelijke, culturele, godsdienstige en geestelijke behoeften dat zij geacht kan worden van algemeen nut te zijn. Daartoe is onvoldoende hetgeen belanghebbende in zijn algemeenheid stelt omtrent het verstrekken van lokaal en regionaal nieuws, de rubrieken van de regionale V.V.V.'s en van het recept van de dag, het verslaan van lokale en regionale sportevenementen, haar programma over kerk en samenleving, en haar aandacht voor de lokale politiek onder meer in de vorm van het (mede) organiseren van verkiezingsdebatten. Op grond van een door belanghebbende opgesteld programma–overzicht (bijlage 9 bij het vertoogschrift) en van de omvang van belanghebbendes reclame–inkomsten en programmakosten, stelt de inspecteur terecht dat de feitelijke activiteiten van belanghebbende er kennelijk op zijn gericht door het draaien van muziek een zo groot mogelijke luisterdichtheid te krijgen en zo hoog mogelijke reclame–inkomsten. Belanghebbende heeft, hoewel daartoe ter zitting nadrukkelijk uitgenodigd, bij monde van haar toenmalige voorzitter geen gegevens verstrekt die tot een ander oordeel zouden kunnen voeren. Belanghebbende betoogt in dit verband ten onrechte dat haar reclamezendtijd, omdat de verkoop daarvan haar in staat stelt haar omroep te bedrijven, is te beschouwen als een behartiging van het algemeen belang. 6.3.3. Het vorenstaande voert tot het oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat bij belanghebbende de behartiging van een algemeen belang op de voorgrond staat, zodat reeds hierom geen beroep kan worden gedaan op de onderwerpelijke vrijstelling. 6.4. De inspecteur leidt uit de in 4.1. tot en met 4.9. weergegeven feitelijke gegevens en de nauwe samenwerking met *bedrijf B terecht af dat in feite sprake is van een financiële en organisatorische verwevenheid met genoemd bedrijf zodat mede daarom niet gezegd kan worden dat bij belanghebbende het streven naar winst hetzij geheel ontbreekt, hetzij van bijkomstige betekenis is. Belanghebbende heeft dit met haar verwijzing naar de – overigens door de inspecteur betwiste en niet door hem op de voet van de in 6.1. bedoelde resolutie d.d. 11 oktober 194 vastgestelde – vrijwilligers-uren of met haar weergave van de met genoemde *A bestaande dan wel elders gebruikelijke regelingen niet voldoende weerlegd. 6.5. Hoewel belanghebbende met haar in 5.3.2. weergegeven opmerking ter zitting haar vergelijking met de STER als zodanig heeft teruggenomen, blijft met haar verwijzing naar landelijke publieke omroepen – die volgens belanghebbende zijn vrijgesteld van vennootschapsbelasting hoewel zij gebruik maken van van de STER afkomstige reclame–inkomsten – belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel in tact. De enkele omstandigheid dat bedoelde landelijke publieke omroepen inkomsten ontlenen aan de STER zegt echter niets over de aard en de omvang van de programmering van die omroepen. Nu belanghebbende met betrekking tot dat laatste geen feitelijke gegevens heeft verstrekt waaruit zou kunnen volgen dat zij met die omroepen voor wat betreft programmering op één lijn kan worden gesteld, mist belanghebbendes verwijzing naar de aan die omroepen verleende vrijstelling in dezen betekenis. 6.6. Evenzeer mist betekenis belanghebbendes verwijzing naar de behandeling van haar bezwaarschriften over de jaren 1992 en 1993, nu belanghebbende niet heeft betwist dat de inspecteur haar bij een mondelinge bespreking op 8 januari 1997 van het concept controleverslag duidelijk heeft medegedeeld dat hij die jaren op pragmatische gronden zou toewijzen maar met betrekking tot het onderwerpelijke jaar het in het controlerapport weergegeven standpunt zou handhaven. 7. Slotsom Het beroep is ongegrond. 8. Proceskosten Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het hof geen termen aanwezig. 9. Beslissing Het gerechtshof bevestigt de uitspraak van de inspecteur. Aldus gedaan te Arnhem op 18 maart 1998 door mr Van Schie, vice-president, als voorzitter, mr Röben en mr Lamens, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Van der Waerden als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op dezelfde datum. (A.W.M. van der Waerden) (P.M. van Schie) Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 25 maart 1998