Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1126

Datum uitspraak1998-02-12
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers95/1372
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem vijfde enkelvoudige belastingkamer nummer 95/1372 U i t s p r a a k op het beroep van *X te *Z (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren *P op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem voor het jaar 1993 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het hof 1.1. De aanslag is gedagtekend 31 maart 1995 en berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 32.334,–. 1.2. Bij de bestreden uitspraak heeft de inspecteur de aanslag gehandhaafd. 1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. Na de eerste mondelinge behandeling heeft de inspecteur op verzoek van het hof schriftelijk nadere inlichtingen verstrekt. Daarna heeft belanghebbende schriftelijk gereageerd. 1.4. De mondelinge behandelingen van de zaak hebben plaatsgevonden in de zittingen van het hof op 15 mei 1997 en 9 december 1997 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende en de inspecteur. 2. De vaststaande feiten Het hof stelt aan de hand van de stukken en het verhandelde ter zitting de volgende feiten vast. 2.1. Belanghebbende, die is geboren in 1946, is gehuwd geweest. Uit het huwelijk, dat op 23 juli 1992 is ontbonden, zijn drie kinderen geboren. Alle kinderen zijn in 1993 jonger dan 16 jaar. 2.2. Twee kinderen, de zoons *A en *B, staan ingeschreven op het woonadres van belanghebbende. Het derde kind, dochter *C, staat ingeschreven op het woonadres van de ex-echtgenote. 2.3. De ex-partners zijn overeengekomen, dat de kinderen beurtelings en in gelijke mate zullen verblijven bij beide ouders. 2.4. Beide ouders dragen elk de kosten van verblijf van de kinderen in hun gezin. Ook dragen zij in elk geval ten minste in belangrijke mate bij in de kosten van levensonderhoud van de kinderen. 2.5. Op de eerste dag van het tweede, derde en vierde kwartaal 1993 verbleven de twee zoons bij de ex-echtgenote. De dochter verbleef op alle peildata in 1993 bij de ex-echtgenote. Belanghebbende heeft op grond hiervan over vier kwartalen geen kinderbijslag ontvangen voor *C en over die kwartalen geen kinderbijslag voor de beide zoons. Een tegen de ex-echtgenote aangespannen kort geding over de vraag wie voor welke kinderen kinderbijslag mocht aanvragen, heeft belanghebbende verloren. 2.6. In zijn aangifte verzoekt belanghebbende om aftrek van kosten van levensonderhoud voor het gehele jaar ter zake van zijn dochter *C. 2.7. In voormelde briefwisseling stelt belanghebbende zich nader op het standpunt dat hij recht heeft op aftrek wegens levensonderhoud van drie kinderen over het tweede, derde en vierde kwartaal van 1993. 3. Het geschil, de standpunten en de conclusies van partijen 3.1. Tussen partijen is uitsluitend in geschil het antwoord op de vraag of de inspecteur terecht aftrek wegens uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van de kinderen heeft geweigerd. 3.2. Belanghebbende beantwoordt de vraag ontkennend. Hij is van mening, dat een eerdere overeenkomst tussen hem en zijn ex-echtgenote over de verdeling van de kinderbijslag in 1993 al was vervallen, dat het bestaan van zo'n overeenkomst overigens het recht op kinderbijslag niet beïnvloedt en dat hij recht op de aftrek heeft voor die kwartalen op de eerste dag waarvan de kinderen bij zijn ex-echtgenote verbleven. 3.3. De inspecteur beantwoordt de vraag bevestigend en heeft zich in de briefwisseling nader op het standpunt gesteld, dat belanghebbende zijn recht op kinderbijslag geldend kon maken, maar daarvan zelf bij overeenkomst met de ex-echtgenote heeft afgezien. 3.4. Partijen hebben de voor hun standpunten aangevoerde gronden vermeld in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting is daaraan toegevoegd: Door belanghebbende: 3.5. In 1993 heeft hij geen afstand gedaan van zijn recht op kinderbijslag. De eerdere overeenkomst was al niet meer van kracht omdat andere daarin voorkomende voorwaarden niet werden nagekomen. Door de inspecteur: 3.6. Het beleid van de Belastingdienst in 1993 luidde: Bij co-ouderschap hebben beide ouders recht op kinderbijslag. 3.7. Hij begrijpt niet, dat de staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van Hof Amsterdam, 12 november 1996, nummer 95/5155, BNB 1997/336, geen beroep in cassatie heeft ingesteld. 4. Beoordeling van het geschil: 4.1. Ingevolge artikel 46, aanhef en lid 1, onderdeel a, sub 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 – voor zover hier van belang – zijn buitengewone lasten de op de belastingplichtige drukkende uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van eigen kinderen, die jonger dan 27 jaar oud zijn, en voor wie hij geen recht op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet heeft. 4.2. In zijn uitspraak van 5 juli 1992, gepubliceerd in RSV 1992/19, heeft de Centrale Raad van Beroep beslist, dat de co–ouder bij wie het kind op de peildatum van een kwartaal verblijft, recht heeft op kinderbijslag. 4.3. Deze beslissing brengt in dit geval mee dat, nu vaststaat dat belanghebbende de kinderen gedurende het gehele jaar in belangrijke mate heeft onderhouden en hij gedurende vier kwartalen voor *C en gedurende het tweede, derde en vierde kwartaal voor zijn beide zoons geen recht had op kinderbijslag, hij recht heeft op de gevraagde aftrek. 4.4. De aftrek bedraagt voor de dochter ƒ 2.700,– en voor de twee zoons (2 ? ƒ 2.025,–) ƒ 4.050,–, te zamen ƒ 6.750,–. Het belastbaar inkomen beloopt daardoor ƒ 32.334,– - ƒ 6.750,– = ƒ 25.584,–. 4.5. Ten overvloede verwijst het hof naar de mededeling van de staatssecretaris van Financiën, opgenomen in Infobulletin nummer 97/113 en in BNB 1997/336, bij voormelde uitspraak van 12 november 1996 van het gerechtshof Amsterdam. Blijkens deze mededeling acht de staatssecretaris een gelijke beslissing van dat hof terecht genomen. 5. Slotsom Het beroep van belanghebbende is gegrond. 6. Proceskosten Belanghebbendes proceskosten zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten fiscale procedures te berekenen op twee maal reiskosten Ooij – Arnhem en verblijfkosten, begroot op ƒ 30,–. 7. Beslissing Het gerechtshof: –vernietigt de bestreden uitspraak en vermindert de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 25.584,–; –gelast de inspecteur aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht van ƒ 75,– te vergoeden; –veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van ƒ 30,–, te vergoeden door de Staat der Nederlanden. Aldus gedaan te Arnhem op 12 februari 1998 door mr Röben, raadsheer, lid van de vijfde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mw Vermeulen-Post als griffier. (I.B. Vermeulen-Post) (J.B.H. Röben) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 12 februari 1998