Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1128

Datum uitspraak1997-10-07
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers96/0085
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem belastingkamer nummer 96/0085 U i t s p r a a k Het gerechtshof te Arnhem, eerste enkelvoudige belastingkamer; Gezien het beroepschrift van *X, wonende te *Z, ingekomen op 15 januari 1996 en gericht tegen de uitspraak d.d. 6 december 1995 van de inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen *P op het bezwaar van belanghebbende tegen de hem voor het jaar 1992 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen; Gezien de overige stukken, waaronder conclusies van re- en dupliek ten aanzien waarvan het bepaalde in artikel 9 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken toepassing heeft gevonden, een op 14 oktober 1996 ingekomen brief van belanghebbendes gemachtigde waarbij nog drie kopie-facturen werden toegezonden, en de door belanghebbendes gemachtigde en de inspecteur overgelegde notities van hun bij de mondelinge behandeling gehouden pleidooien welke als in deze uitspraak ingelast moeten worden beschouwd; Gehoord ter zitting van 16 september 1997 te Arnhem belanghebbende en diens gemachtigde *, alsmede de inspecteur voornoemd; Overwegende, dat bij de uitspraak waarvan beroep de voormelde aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 106.889,- met inachtneming van een belastingvrije som van ƒ 10.450,-, is gehandhaafd; Overwegende, dat belanghebbende in beroep vermindering van de aanslag verzoekt tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 27.989,-, terwijl de inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak, dan wel vermindering van het belastbare inkomen met het verschil tussen ƒ 39.925,-, ƒ 39.925,- + ƒ 1.000,-, ƒ 76.925,- of ƒ 78.425,- en ƒ 800,-; Overwegende, dat op grond van de stukken en het ter zitting verhandelde het volgende als voor dit geding vaststaand kan worden aangemerkt: (1.1) Beide partijen zijn ter zitting akkoord gegaan met een gevoegde behandeling van procedures inzake aan belanghebbende voor de jaren 1992 en 1993 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. (1.2) Belanghebbende is in 1928 geboren. In 1992 genoot hij bruto ƒ 176.484,- aan VUT-uitkering en pensioen. In zijn aangifte voor de vermogensbelasting gaf hij per 1 januari 1993 een vermogen aan van ƒ 631.157,-. (1.3) Een in 1961 geboren dochter van belanghebbende had evenals haar studiegenoten van de Academie voor Lichamelijke Opvoeding geen vaste baan kunnen vinden. Na het overlijden in 1990 van haar vriend als gevolg van een ongeluk met een F16, is de dochter van juni 1991 tot en met oktober 1992 aan de Nationale Luchtvaart School een opleiding tot verkeersvlieger gaan volgen, bestaande uit een theoretisch gedeelte in 1991 en een praktisch gedeelte in 1992. Belanghebbende stelt dat de gemiddelde kosten van de opleiding ƒ 180.000,- beliepen. (1.4) Tot 1 augustus 1990 genoot de dochter inkomsten als sportlerares, daarna incidentele bijverdi ensten. In 1991 ontving zij in verband met het overlijden van haar onder (1.3) bedoelde vriend een eenmalige uitkering van ƒ 37.500,-. In december 1992 is zij gaan samenwonen met een partner die in 1993 ƒ 76.569,- aan looninkomsten genoot. In mei 1993 vond zij werk als verkeersvlieger. (1.5) Het onzuivere inkomen van de dochter toonde het volgende verloop: 1989 :ƒ 22.609,- 1990 :ƒ 64.255,- (inclusief de onder (1.4) bedoelde eenmalige uitkering) 1991 :ƒ 24.821,- 1992 :ƒ 15.088,- 1993 :ƒ 16.777,- 1994 :ƒ 37.484,-. (1.6) De dochter was via een stichting voor 20% gerechtigd in *X B.V., waarvan het vermogen per 1 januari 1992 ƒ 291.070,- beliep. (1.7) Belanghebbende stelt dat zijn dochter de kosten ad ƒ 17.150,- van de theoretische opleiding in 1991 zelf heeft betaald. Hij verzoekt aftrek wegens buitengewone lasten met betrekking tot bedragen van ƒ 79.700,- en ƒ 65.665,- welke hij stelt achtereenvolgens in 1992 en 1993 aan kosten van de praktische opleiding van zijn dochter te hebben betaald. De inspecteur neemt uiteindelijk het standpunt in, dat de beweerde betalingen slechts tot bedragen van achtereenvolgens ƒ 76.925,- en ƒ 38.665,- voldoende aannemelijk zijn gemaakt. (1.8) De aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1992 van belanghebbende en zijn dochter zijn door dezelfde belastingconsulent verzorgd. In beide aangiften is aftrek wegens buitengewone lasten verzocht met betrekking tot het onder (1.7) vermelde bedrag van ƒ 79.700,-. De inspecteur heeft nadat de belastingconsulent desgevraagd had geantwoord dat belanghebbende in feite de kosten had betaald (zodat zij niet op de dochter hebben gedrukt), bij het vaststellen van de aanslag van de dochter de verzochte aftrek wegens buitengewone lasten verleend; Overwegende, dat het tussen partijen bestaande geschil de vraag betreft of de inspecteur belanghebbende aftrek wegens buitengewone lasten met betrekking tot de kosten van de opleiding van zijn dochter tot verkeersvlieger terecht heeft geweigerd; Overwegende, dat de door partijen voor hun standpunten aangevoerde gronden in de stukken zijn vermeld en dat daaraan ter zitting - afgezien van hetgeen onder de vaststaande feiten is opgenomen - nog het volgende, zakelijk weergegeven, is toegevoegd: Namens en door belanghebbende: (2.1) De dochter kon haar bakker en haar huur betalen en haar zelfstandig leven voortzetten, maar had geen uitzicht op een positieve toekomst. (2.2) Belanghebbende voelde zich op grond van de psychische toestand van de dochter en ter wille van haar geluk in het leven - na afweging van de belangen van de andere familieleden - gedrongen bij te dragen in de financiering van de kosten van haar opleiding tot verkeersvlieger. Door de inspecteur: (3.1) Hij gaat er nader mee akkoord, dat de op 14 oktober 1996 ingekomen brief met drie bijlagen tot de gedingstukken wordt gerekend. (3.2) De dochter kon ten tijde van de aanvang van haar opleiding tot verkeersvlieger overeenkomstig haar plaats in de samenleving in haar eigen levensonderhoud voorzien, zodat niet aan het in de jurisprudentie ontwikkelde criterium is voldaan; Overwegende omtrent het geschil: (4.1) Het is gelet op de financiële omstandigheden van belanghebbende begrijpelijk, dat hij zijn dochter heeft willen ondersteunen. (4.2) Ten tijde van de aanvang van haar opleiding tot verkeersvlieger kon echter de dochter als afgestudeerd sportlerares, die evenals haar studiegenoten geen vaste baan kon vinden, - mede gelet op haar vermogenspositie - overeenkomstig haar plaats in de samenleving in haar eigen levensonderhoud voorzien. (4.3) Voorts heeft belanghebbende aangevoerd dat in 1991 de kansen voor zijn dochter op een vaste, betaalde baan als verkeersvlieger vanwege haar gevorderde leeftijd slecht waren te noemen en dat de verwachte terugverdienperiode - gelet op haar kinderwens en de onmogelijkheid moederschap met haar baan als verkeersvlieger te combineren - slechts vijf jaren beliep. (4.4) Derhalve was de door belanghebbende verleende ondersteuning niet nodig om de dochter in staat te stellen tot het voeren van een redelijk bestaan overeenkomstig haar plaats in de samenleving en heeft de inspecteur de verzochte aftrek terecht geweigerd. Daaraan doet de stelling van belanghebbende dat zijn dochter door middel van het volgen van de opleiding tot verkeersvlieger beter in staat is geweest het verlies van haar in 1990 overleden vriend te verwerken, niet af. (4.5) Ten overvloede: Belanghebbende maakt niet aannemelijk dat hij voor de financiering van de opleiding van zijn dochter meer dan de onder (1.7) vermelde, uiteindelijk door de inspecteur aanvaarde bedragen heeft betaald. Proceskosten (4.6) Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken; Recht doende: Bevestigt de uitspraak waarvan beroep. Aldus gedaan op 7 oktober 1997 door mr. Smit, vice-president, lid van de eerste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Egberts griffier. (J.L.M. Egberts) (D.C. Smit) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 7 oktober 1997