Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1131

Datum uitspraak1997-08-22
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers96/1085
Statusgepubliceerd


Uitspraak

G E R E C H T S H O F A R N H E M BELASTINGKAMER Nr. 96/1085 Het gerechtshof te Arnhem, eerste meervoudige belastingkamer; Gezien het beroepschrift van de Gemeente *X, ingekomen op 11 juli 1996 en gericht tegen de uitspraak d.d. 31 mei 1996 van het hoofd van het taakveld Financiële Zaken van het Heemraadschap *P (hierna: het schap) op het bezwaar van belanghebbende tegen de haar voor het jaar 1994 opgelegde aanslag in de verontreinigingsheffing oppervlaktewateren met betrekking tot het lozingsadres Zandopspuiting *a te *Z; Gezien de overige stukken, waaronder een exemplaar van de geldende Verordening op de verontreinigingsheffing van het Heemraadschap *P, de namens belanghebbende overgelegde notities van haar bij de mondelinge behandeling gehouden pleidooi welke als in deze uitspraak ingelast moeten worden beschouwd, alsmede een ter zitting van de zijde van belanghebbende overgelegd, door *bureau-b opgesteld Evaluatierapport, dat met toestemming van het hoofd tot de gedingstukken wordt gerekend; Gehoord ter zitting van 13 juni 1997 te Arnhem *A en *B, beiden werkzaam ter secretarie van de gemeente *X, en *C werkzaam bij *bureau-b, namens belanghebbende, alsmede het hoofd voornoemd bijgestaan door de bij het schap werkzame *D en *E; Overwegende, dat bij de uitspraak waarvan beroep de voormelde aanslag, berekend naar een maatstaf van 20.869 vervuilingseenheden, is gehandhaafd; Overwegende, dat belanghebbende in beroep vermindering van de aanslag verzoekt tot een bedrag van ƒ 30.000,--, terwijl het hoofd concludeert tot bevestiging van de uitspraak waarvan beroep; Overwegende, dat op grond van de stukken en het ter zitting verhandelde het volgende als voor dit geding vaststaand kan worden aangemerkt: (1.1) Partijen hebben ter zitting ingestemd met een gevoegde behandeling van procedures inzake aanslagen aan belanghebbende opgelegd met betrekking tot de zandopspuitingen *a en *c. (1.2) Bij de zandopspuiting van in totaal ongeveer 400.000 m³ zand is zand, slib en water opgepompt uit het *d-water, een oppervlaktewater waarover het schap geen bevoegdheden uitoefende. Het zand bleef achter in de twee zanddepots, het slib grotendeels in een bezinkinrichting, waarna het perswater met nog aanwezig slib werd geloosd op de *e-water, een oppervlaktewater waarover het schap wel bevoegdheden uitoefende. (1.3) Bij brief d.d. 22 november 1993 heeft het schap aan een medewerker van het door belanghebbende ingeschakelde adviesbureau *bureau-b formulieren toegezonden voor de aanvraag van een vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren voor het lozen van perswater, afkomstig van de zandopspuiting. (1.4) Bij brief d.d. 30 december 1993, verzonden op 3 januari 1994, heeft het schap *bureau-b erop gewezen, dat ter zake van de lozing naar de vervuilingswaarde ook verontreinigingsheffing verschuldigd was, dat de vervuilingswaarde door of in opdracht van de vervuiler door meting, bemonstering en analyse moest worden vastgesteld en dat het van belang was omtrent de wijze van vaststelling overleg met het schap te plegen. (1.5) Bij brief d.d. 7 april 1994, verzonden op 11 april 1994, heeft het schap ook belanghebbende zelf de onder (1.4) vermelde informatie verschaft en haar een formulier toegezonden voor een verzoek tot meting en bemonstering in een beperkt aantal etmalen, welk formulier vóór 23 april 1994 moest worden ingevuld en geretourneerd. (1.6) Omdat een reactie van belanghebbende uitbleef, heeft het schap op 3 mei 1994 gerappelleerd, op 14 juli 1994 telefonisch contact met belanghebbende opgenomen en op 15 juli 1994 de brief d.d. 7 april 1994 met de daarbij behorende bijlagen nogmaals per fax aan belanghebbende gezonden. (1.7) Op 24 augustus 1994 is belanghebbende met de zandopspuiting en de lozing van afvalwater aangevangen. (1.8) Eerst op 12 september 1994 heeft belanghebbende een verzoek ingediend te worden ontheven van de verplichting dagelijks te meten en te bemonsteren. Op 26 september 1994 is de ontheffing verleend. (1.9) In een technologisch rapport, dat aan de uitspraak op bezwaar is gehecht, heeft het schap een berekening neergelegd van de vervuilingswaarde waarnaar de omstreden aanslag is opgelegd. Daarbij is door middel van schatting rekening gehouden met de invloed van calamiteuze lozingen op 31 augustus, 6 september, 7 september, 12 september, 15 september en 16 september 1994; Overwegende, dat het tussen partijen bestaande geschil de vraag betreft of belanghebbende terecht een neerwaartse bijstelling van de omstreden aanslag bepleit; Overwegende, dat de door partijen voor hun standpunten aangevoerde gronden in de stukken zijn vermeld en dat daaraan ter zitting - afgezien van hetgeen onder de vaststaande feiten is opgenomen - nog het volgende, zakelijk weergegeven, is toegevoegd: Namens belanghebbende: (2.1) In de slibvang was demping noodzakelijk. Tegenover een netto productietijd van 147 uren aan zandzuigen stonden 340 uren aan lozing met een geringe stroomsterkte. (2.2) Het CZV-gehalte van het slib wordt betwist. (2.3) De meetgegevens van twee dagen zijn verwerkt. (2.4) De calamiteit op 31 augustus die voor 15 uren in aanmerking is genomen, heeft grote betekenis. De calamiteit zou 15 x 2.000 m³ = 30.000 m³ water en 5.000 m³ vast slib betreffen, maar die hoeveelheid is nooit waargenomen. Bovendien is het slib verwijderd. (2.5) Bij de brief van 7 april 1994 is geen aangiftebiljet, maar een formulier voor een verzoek om ontheffing toegezonden. (2.6) De fiscale consequenties van de lozing waren onduidelijk. (2.7) Het ging niet om afvalwater van een bedrijf, maar van een civieltechnisch werk. (2.8) De wijze waarop de aannemer moest werken, was maar gedeeltelijk in het bestek omschreven. (2.9) Haar adviseur en haar aannemer waren niet eerder met een soortgelijke heffing geconfronteerd. Soortgelijke heffingen komen maar sporadisch voor en worden dan tevoren geregeld of afgekocht. (2.10) Ter plekke is wel waterverkleuring, maar geen schade geconstateerd. Er was geen vervuiling als in de veenkoloniën. (2.11) De heffing zal in de zand- en grondprijs moeten worden doorberekend. Door het hoofd: (3.1) De verordening is helder en de grenzen van het waterschap zijn duidelijk. (3.2) Belanghebbende heeft zich ten onrechte lijdelijk opgesteld. (3.3) Na een aanvankelijke hoge schatting is de werkelijke vervuiling op basis van de voorhanden gegevens zo goed mogelijk benaderd. (3.4) De gemeente Almere heeft, in een vergelijkbare situatie gesteld voor de keus: een aanslag verontreinigingsheffing of de kosten van een retourleiding, de aanslag gekozen. (3.5) Tevoren kon de hoogte van de aanslag niet worden geschat, omdat het gehalte aan slib onzeker was. (3.6) Belanghebbende kon uit de bijlagen bij de brief d.d. 7 april 1994 afleiden dat de CZV- en N-analyse moest worden toegepast; Overwegende omtrent het geschil: (4.1) Het schap heeft - gelet op hetgeen onder (1.4) tot en met (1.6) is vermeld - aan belanghebbende en het door haar ingeschakelde adviesbureau voldoende duidelijk gemaakt, dat ter zake van haar voorgenomen lozing van perswater verontreinigingsheffing verschuldigd zou zijn. De consequenties van de feiten, dat belanghebbende zich niet aan de hand van de bij de brief van 7 april 1994 overgelegde bijlagen op de hoogte heeft gesteld van de mogelijke omvang van de heffing, dat belanghebbende niet tijdig een ontheffing van haar verplichting tot dagelijks meten en bemonsteren heeft verzocht en dat het door haar ingeschakelde adviesbureau en de door haar ingeschakelde aannemer mogelijk onzorgvuldig hebben gehandeld, moeten voor haar rekening blijven. (4.2) De omstandigheid dat belanghebbende en het schap voor het eerst met een heffing in de gegeven omstandigheden werden geconfronteerd, geeft geen aanleiding het heffingsbedrag te matigen. (4.3) Het uit het *d-water ingenomen water is gebiedsvreemd, omdat het schap over het *d-water niet de bevoegdheid bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren uitoefende. Daaraan doet niet af, dat vanuit de randmeren kwelwater naar het beheersgebied van het schap toevloeide en dat tussen overheidsinstanties, waaronder het schap, na de omstreden lozingen een waterakkoord is gesloten waarin op grond van waterkwaliteits- en waterkwantiteitsdoelstellingen door het schap water wordt uitgeslagen en ingenomen. (4.4) Belanghebbende die totdat haar op 26 september 1994 ontheffing werd verleend van haar verplichting tot dagelijks meten en bemonsteren, ter zake in verzuim was, maakt niet aannemelijk, dat (en hoeverre) de door het schap op basis van de voorhanden gegevens bepaalde schatting van de vervuilingswaarde van het geloosde perswater onjuist en onredelijk hoog is. (4.5) Het hoofd stelt dat bij de constatering van een calamiteuze lozing steeds de betrokken aannemer, belanghebbende en/of *bureau-b is gewaarschuwd. Belanghebbende maakt het tegendeel niet aannemelijk. (4.6) Gelet op het vorenoverwogene is belanghebbendes beroep ongegrond. (4.7) Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken; Recht doende: Bevestigt de uitspraak waarvan beroep. Aldus gedaan op 22 augustus 1997 te Arnhem door mr. Smit, vice-president, als voorzitter, mrs. Nijman en Wolt, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. Egberts als griffier. (J.L.M. Egberts) (D.C. Smit) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 22 augustus 1997.