Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1137

Datum uitspraak1998-03-10
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers96/1582
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem belastingkamer nummer 96/1582 U i t s p r a a k Het gerechtshof te Arnhem, eerste meervoudige belastingkamer; Gezien het beroepschrift van *X, wonende te *Z, ingekomen op 31 oktober 1996 en gericht tegen de uitspraak d.d. 2 oktober 1996 van de inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen *P op het bezwaar van belanghebbende tegen de hem voor het jaar 1991 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen; Gezien de overige stukken; Gehoord ter zitting van 13 januari 1998 te Arnhem de inspecteur voornoemd bijgestaan door de op zijn eenheid werkzame *A, zijnde belanghebbendes gemachtigde, hoewel opgeroepen bij aangetekende brief d.d. 18 december 1997 verzonden aan het in het beroepschrift opgegeven adres, niet verschenen; Overwegende, dat bij de uitspraak waarvan beroep belanghebbende niet–ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaar; Overwegende, dat belanghebbende in beroep vermindering van de aanslag overeenkomstig een compromisvoorstel van de inspecteur d.d. 5 september 1996 verzoekt, terwijl de inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak waarvan beroep; Overwegende, dat op grond van de stukken en het ter zitting verhandelde het volgende als voor dit geding vaststaand kan worden aangemerkt: 1.1 De inspecteur heeft op een tijdig tegen de onderhavige aanslag gericht bezwaarschrift een op 16 februari 1996 gedagtekende uitspraak gedaan. 1.2 Belanghebbendes toenmalige gemachtigde heeft vervolgens op 28 maart 1996 nogmaals een tegen de aanslag gericht geschrift bij de inspecteur ingediend. 1.3 De inspecteur heeft bij uitspraak d.d. 2 oktober 1996 belanghebbende op diens onder 1.2 vermelde geschrift niet-ontvankelijk verklaard. 1.4 Belanghebbendes tegen de onder 1.3 genoemde uitspraak gerichte beroepschrift is op 31 oktober 1996 op de griffie van dit hof ontvangen; Overwegende, dat het tussen partijen bestaande geschil de vraag betreft of de inspecteur gebonden is aan het vorenbedoelde compromisvoorstel; Overwegende, dat de door partijen voor hun standpunten aangevoerde gronden in de stukken zijn vermeld en dat daaraan ter zitting - afgezien van hetgeen onder de vaststaande feiten is opgenomen - nog het volgende, zakelijk weergegeven, is toegevoegd: Door de inspecteur: 2.1 Op de eerste bladzijde van het vertoogschrift staat onder 2. Aanslagregeling in de tweede alinea ten onrechte vermeld dat het belastbaar inkomen bij de afdoening van het bezwaarschrift is vastgesteld op „ƒ 199.382,––”. Dit bedrag moet zijn ƒ 182.088,––. 2.2 Op bladzijde 4 van het vertoogschrift dient in de derde regel van boven in plaats van „vierde” derde te worden gelezen. In de vijfde regel dient in plaats van „ƒ 254,397,––” ƒ 201.642,–– te worden gelezen. 2.3 Bij de verzending van uitspraken wordt standaard een formulier bijgevoegd dat informatie met betrekking tot het aan te wenden rechtsmiddel bevat; Overwegende omtrent het geschil: 3.1 Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende tijdig bezwaar heeft ingediend tegen de hem opgelegde onderhavige aanslag. 3.2 Belanghebbende erkent dat de inspecteur met dagtekening 16 februari 1996 uitspraak heeft gedaan op dat bezwaarschrift. 3.3 Ingevolge het bepaalde in artikel 26, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen had belanghebbende, toen hij zich niet kon verenigen met bedoelde uitspraak, een beroepschrift moeten indienen bij dit gerechtshof en wel binnen de wettelijke termijn van zes weken na de dagtekening van de uitspraak. 3.4 De inspecteur heeft ter zitting gesteld dat bij de verzending van een uitspraak standaard een formulier wordt bijgevoegd waarop staat vermeld dat, door wie, binnen welke termijn en bij welk orgaan beroep kan worden ingesteld. Het hof acht het aannemelijk dat belanghebbende bij de bekendmaking van de op 16 februari 1996 gedagtekende uitspraak met betrekking tot het aan te wenden rechtsmiddel aldus is geïnstrueerd. 3.5 Belanghebbende heeft er evenwel blijkbaar voor gekozen – bij brief van 20 maart 1996, bij de inspecteur binnengekomen op 28 maart 1996 – de discussie met de inspecteur voort te zetten. 3.6 Er is geen enkele aanwijzing dat deze brief – die tot de gedingstukken behoort – door belanghebbendes gemachtigde bedoeld is als een beroepschrift. De inspecteur heeft de desbetreffende brief dan ook terecht niet ingevolge het bepaalde in artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht doorgezonden naar de bevoegde rechter. 3.7 Het vorenstaande brengt met zich dat de inspecteur belanghebbende terecht niet–ontvankelijk heeft verklaard in diens onder 1.2 vermelde bezwaar. Een geval waarin redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het bezwaarschrift in verzuim is geweest, doet zich hier niet voor. Proceskosten: Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het hof geen termen aanwezig. Recht doende: Bevestigt de uitspraak waarvan beroep. Aldus gedaan te Arnhem op 10 maart 1998 door mr N.E. Haas, voorzitter, mr Matthijssen en mr drs F.J.P.M. Haas, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Egberts als griffier. (J.L.M. Egberts) (N.E. Haas) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 10 maart 1998