Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1144

Datum uitspraak1997-12-31
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers97/0036
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem vijfde enkelvoudige belastingkamer nr. 97/0036 Proces-verbaal mondelinge uitspraak belanghebbende: *X te: *Z ambtenaar: de inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren *P aangevallen beslissing: uitspraak op bezwaar soort belasting: inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen jaar: 1994 mondelinge behandeling: op 19 december 1997 te Arnhem door mr Röben, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr Snoijink als griffier waarbij verschenen: belanghebbende, alsmede de inspecteur gronden: 1. Belanghebbende, geboren in 1924, geniet als oud-leerkracht pensioen van het ABP. 2. Tijdens een verblijf in Indonesië in 1993 ontmoette hij de op * 1974 geboren *A. *A, die eigenlijk graag verder wilde studeren, had toen een baan in een hotel. Tussen belanghebbende en deze jongeman, die geen bloed- of aanverwant van belanghebbende is, ontstond een band. 3. In december 1993 schreef belanghebbende aan *A een brief, waarin hij aanbod diens studie en bijkomende kosten te willen betalen. Nadien is belanghebbende in verband met zijn relatie met *A wederom in Indonesië geweest. Ten tijde van de mondelinge behandeling verbleef *A enkele maanden in Nederland. 4. Belanghebbende beschouwt *A als zijn adoptief-zoon. Hij stelt dat hij op basis van Indonesisch gewoonterecht, ondanks de blijvende band tussen *A en zijn ouders, niet alleen verder verantwoordelijk is voor de Wnanciering van de opleiding van *A, maar ook verantwoordelijk is voor diens verdere opvoeding. In verband hiermee heeft belanghebbende een (in het Nederlands vertaalde) verklaring overgelegd van de vader van *A en van het hoofd van de Desa *B. 5. In 1994 heeft belanghebbende voor ƒ 2.592,62 bijgedragen in de kosten van verdere scholing van *A. Voor zichzelf heeft hij een taalstudie (cursus Bahasa Indonesia) gevolgd en in verband daarmee kosten gemaakt. 6. Belanghebbende heeft eerst in de fase van bezwaar verzocht om aftrek van uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van *A. 7. De inspecteur stelt, dat *A niet als pleegkind kan worden aangemerkt en dat in dit geval ook niet wordt voldaan aan de voorwaarde dat het kind in belangrijke mate door belanghebbende wordt onderhouden. 8. Ter zitting is door partijen – in aanvulling op de stukken – het volgende opgemerkt. 8.1. door belanghebbende: – Het opvoeden van iemand als *A is nog niet helemaal afgerond. Hij heeft die taak thans overgenomen. – In Indonesië staan kinderen vaak vroeg op eigen benen. Soms al met 15 jaar. Soms op nog jongere leeftijd. – Het bedrag van ƒ 56,- per week heeft de inspecteur al eerder genoemd. In 1995 belopen de uitgaven in ieder geval een hoger bedrag. 8.2. door de inspecteur: – Totdat de ondersteunde 27 jaar oud is gelden forfaitaire bedragen. Minimaal moet de bijdrage ƒ 56,- per week belopen. 9. Ingevolge artikel 46, lid 1, onderdeel a, sub 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de wet) zijn – voor zover hier van belang – buitengewone lasten de op de belastingplichtige drukkende uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van onder meer pleegkinderen, mits die kinderen in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden. 10. Als pleegkind is te beschouwen een kind, dat als een eigen kind wordt of is onderhouden en opgevoed. 11. Aan de opvoedingseis wordt slechts voldaan, indien de belastingplichtige zich voor wat de opvoeding betreft zodanig gedraagt, dat hij de plaats van de ouder inneemt én tussen hem en het kind een verhouding bestaat als tussen ouder en kind. 12. Het betreft hier een jongeman die in 1993 19 jaar is geworden en die zich in dat jaar, naar uit de feiten is af te leiden, zelfstandig heeft gemaakt. 13. Voorts heeft belanghebbende toegelicht, dat in Indonesië kinderen dikwijls op een leeftijd van 18 jaar of jonger hun eigen weg gaan of moeten gaan. 14. Het hof trekt hieruit de conclusie, dat de opvoeding van *A als kind, derhalve de opvoeding in eigenlijke zin, in 1993 geheel dan wel nagenoeg geheel was voltooid. 15. De omstandigheden, dat belanghebbende vanaf 1994, het jaar waarin *A 20 werd, *A's studie Wnanciert en met hem tevens een nauwe band onderhoudt, brengen niet mee dat sprake is van een pleegkind in voormelde zin. 16. In het op artikel 46, lid 2, van de wet gebaseerde artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1964 is voorts bepaald, dat wil sprake zijn van onderhouden in belangrijke mate, de bijdragen in de kosten van levensonderhoud ten minste ƒ 56,– per week moeten belopen. 17. Belanghebbende maakt tegenover de bestrijding door de inspecteur niet waar dat hij in 1994, door een bedrag van ƒ 2.592,62 aan *A over te maken, de jongeman in belangrijke mate heeft onderhouden. 18. De kosten van de taalstudie en van een retour-ticket naar Indonesië van belanghebbende zelf kunnen niet tot de uitgaven ter zake van levensonderhoud worden gerekend. 19. De inspecteur heeft terecht opgemerkt, dat de kosten van de taalstudie ook niet kunnen worden aangemerkt als kosten van studie of opleiding voor een beroep. 20. De toepassing van de hardheidsclausule is voorbehouden aan de minister van Financiën. 21. Het beroep van belanghebbende is niet gegrond. proceskosten: Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het hof geen termen aanwezig. beslissing: Het gerechtshof bevestigt de uitspraak van de inspecteur. Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 31 december 1997 te Arnhem door mr Röben, raadsheer, lid van de vijfde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr Snoijink als griffier. Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal. De griffier,Het lid van de voormelde kamer, (W.J.N.M. Snoijink)(J.B.H. Röben) Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 13 januari 1998