Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1148

Datum uitspraak1998-07-01
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers97/21834
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem eerste meervoudige belastingkamer nummer 97/21834 U i t s p r a a k op het beroep van *X te *Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen *P op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem voor het jaar 1995 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Aanslag en bezwaar 1.1. De aanslag, genummerd *1 en gedagtekend 29 april 1997, bedraagt ƒ 141.646,–, is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 266.066,– met een belastingvrije som van ƒ 6.074,– volgens tariefgroep 2 en vermeldt een te betalen bedrag van ƒ 27.911,–. 1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de inspecteur bij uitspraak van 22 augustus 1997 de aanslag gehandhaafd. 2. Geding voor het hof 2.1. Het beroepschrift is ter griffie ontvangen op 1 oktober 1997 en aangevuld op 18 november 1997. 2.2. Tot de stukken van het geding behoren het vertoogschrift en de daarin genoemde bijlagen. 2.3. Bij de mondelinge behandeling op 8 april 1998 te Arnhem zijn *de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur gehoord. 2.4. De notities van de pleidooien die de gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur bij de mondelinge behandeling hebben gehouden worden als hier herhaald en ingelast beschouwd. 3. Conclusies van partijen 3.1. Belanghebbende verzoekt nader de onderhavige aanslag vast te stellen op een bedrag van ƒ 115.308,–. 3.2. De inspecteur concludeert tot bevestiging van haar uitspraak. 4. De vaststaande feiten 4.1. Belanghebbende is per 1 maart 1995 een groothandel en bemiddeling in *a begonnen in de vorm van een eenmansbedrijf (*A-bedrijf). De jaarstukken over het eerste boekjaar – 1 maart 1995 tot en met 31 december 1995 – kwamen in de loop van februari 1996 gereed. Deze jaarstukken wezen uit dat belanghebbende over het eerste boekjaar een winst uit onderneming had behaald van ƒ 257.162,–. 4.2. Op 28 februari 1996 heeft belanghebbende een intentieverklaring vastgesteld en getekend tot oprichting van een besloten vennootschap. Deze op 18 maart 1996 geregistreerde verklaring luidt als volgt: „Overwegende dat: -hij te rade is gegaan omtrent inbreng van zijn handelsonderneming in *a te *Z in een daartoe op te richten besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid; -hij na beraad heeft besloten zijn onderneming per 1 januari 1996 in te brengen in een besloten vennootschap; -hij het wenselijk acht dit voornemen schriftelijk vast te leggen; Verklaart: 1 dat hij zal overgaan tot het oprichten van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid. Het doel van de besloten vennootschap zal zijn het exploiteren van een handelsonderneming in *a en al hetgeen daarmee in de ruimste zin verband houdt; 2 de besloten vennootschap zal worden gevestigd te *Z; 3 de vorenbedoelde onderneming zal vanaf 1 januari 1996 worden gedreven voor rekening en risico van de besloten vennootschap; 4 het maatschappelijk kapitaal zal ƒ 200.000 bedragen, het geplaatste kapitaal ƒ 40.000. 5 de volstorting van de bij de oprichter te plaatsen aandelen zal geschieden door inbreng van de tot en met 31 december 1995 door hem gedreven onderneming, waarvan de waarde zal blijken uit een per deze datum volgens goed-koopmansgebruik op te maken balans; 6 voorzover de waarde van de ingebrachte onderneming meer bedraagt, dan haar fiscale boekwaarde zal aan de oprichter een stamrecht worden toegekend (binnen de door het fiscale recht gestelde grenzen). Indien de alsdan resterende waarde uitgaat boven de stortingsplicht zal de oprichter voor dit bedrag in de boeken van de vennootschap worden gecrediteerd. 7 de oprichting van de besloten vennootschap zal moeten zijn voltooid voor 1 oktober 1996. Aldus enz.”. 4.3. De inspecteur heeft desgevraagd in zijn brief van 24 april 1996 de inbreng van een onderneming in een besloten vennootschap met terugwerkende kracht tot 1 januari 1996 goedgekeurd onder voorwaarden welke door de betrokkenen zijn aanvaard. Deze voorwaarden luiden, voor zover hier van belang: “a. De voorovereenkomst is gesloten en geregistreerd binnen drie maanden na het tijdstip van overgang van de heffing van inkomstenbelasting naar de heffing van vennootschapsbelasting. b. Het verlenen van terugwerkende kracht leidt niet tot het behalen van een incidenteel fiscaal voordeel. c. De belanghebbende neemt over de vóór–voorperiode geen ondernemersfaciliteiten in aanmerking voor de heffing van inkomstenbelasting. d. De besloten vennootschap komt binnen negen maanden na de aanvang van de vóór–voorperiode tot stand en de inbreng vindt eveneens binnen deze termijn plaats. e. De door of namens de belanghebbende in het verzoek weergegeven feiten en omstandigheden zijn juist en volledig vermeld. f. De besloten vennootschappen en belanghebbende verklaren ieder voor zich schriftelijk aan de in de aanhef genoemde inspecteur dat zij deze voorwaarden aanvaarden.”. 4.4. Op 27 maart 1996 heeft belanghebbende besloten tot oprichting van een tweetal besloten vennootschappen, *B b.v. en *A b.v., waarvan de laatste de werkzaamheden van zijn eenmansbedrijf zou voortzetten en waarvan de aandelen gehouden zouden worden door de eerstvermelde vennootschap. Registratie van deze verklaringen heeft plaatsgevonden op 28 maart 1996. De oprichting van de besloten vennootschappen en de inbreng van de onderneming in de besloten vennootschap *A b.v. hebben binnen de door de inspecteur gestelde termijn, in de loop van mei 1996, plaatsgevonden. 4.5. Belanghebbende heeft de bij de voornoemde inbreng gerealiseerde overdrachtswinst toegerekend aan het jaar 1995 en – met inachtneming van een stamrechtvrijstelling ten belope van ƒ 203.659,– – begrepen in zijn aangifte voor het jaar 1995. 4.6. Tussen partijen is niet in geschil dat toerekening van de overdrachtswinst aan het jaar 1996 leidt tot een hogere heffing over die winst dan bij toerekening ervan aan het onderhavige jaar. 4.7. Voorts is ter zitting gebleken dat belanghebbende, in het geval in deze zaak het gelijk aan zijn zijde ligt, kan instemmen met het door de inspecteur berekende bedrag van de alsdan verschuldigde belasting. 5. Het geschil en de standpunten van partijen 5.1. Tussen partijen is in geschil of de door belanghebbende behaalde overdrachtswinst gerekend moet worden tot zijn belastbaar inkomen over het jaar 1995 zoals belanghebbende stelt, dan wel tot dat over het jaar 1996 zoals de inspecteur verdedigt. 5.2. Partijen hebben voor hun respectievelijke standpunten de gronden aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. 5.3. Daaraan hebben zij ter zitting, behalve hetgeen zij in de van hen afkomstige pleitnotities hebben vermeld, nog toegevoegd – kort weergegeven –: 5.3.1. namens belanghebbende: 5.3.1.1. Er was al wel eerder gedacht over de inbreng van de onderneming in een b.v., maar de jaarcijfers over 1995 gaven – in februari 1996 – de doorslag tot inbreng. 5.3.1.2. De inspecteur stelt terecht dat het belasten van de overdrachtswinst in 1995 tot een lagere heffing leidt dan bij toerekening aan 1996. 5.3.2. en door de inspecteur: 5.3.2.1. Het argument van het incidentele fiscale voordeel is een bijkomend argument. 6. Beoordeling van het geschil 6.1. De in dezen door partijen opgeworpen vraag of de door belanghebbende behaalde overdrachtswinst moet worden toegerekend aan het jaar 1995 dan wel 1996, moet worden beantwoord aan de hand van het in artikel 9 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 gegeven voorschrift. 6.2. Belanghebbende heeft eerst in de loop van februari 1996 de beslissing genomen zijn onderneming in te brengen in een met het oog op die inbreng op te richten besloten vennootschap. Niet aannemelijk is dat belanghebbende reeds op enig moment in de loop van 1995 zich gebonden heeft tot een inbreng als bedoeld. 6.3. Belanghebbende heeft derhalve over de periode van 1 januari tot eind februari 1996 daadwerkelijk zelf nog ondernemersrisico gelopen. 6.4. Het vorenstaande brengt met zich mee dat goed–koopmansgebruik niet toestaat dat belanghebbende de door hem behaalde overdrachtswinst als reeds in het jaar 1995 genoten beschouwt. 6.5. De omstandigheid dat belanghebbende aan de intentieverklaring van 28 februari 1996 een terugwerkende kracht mag toekennen tot 1 januari 1996, rechtvaardigt niet de bij inbreng gerealiseerde overdrachtswinst toe te rekenen aan het jaar 1995. Die terugwerkende kracht kan immers niet bewerken dat belanghebbende reeds in de loop van het jaar 1995 enige verplichting tot inbreng is aangegaan op grond waarvan de overdrachtswinst op grond van goed koopmansgebruik aan dat jaar zou kunnen worden toegerekend. 7. Slotsom Het beroep is ongegrond. 8. Proceskosten Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het hof geen termen aanwezig. 9. Beslissing Het gerechtshof bevestigt de uitspraak van de inspecteur. Aldus gedaan te Arnhem op 1 juli 1998 door mr N.E. Haas, raadsheer, als voorzitter, mr Röben en mr Wolt, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Egberts als griffier (J.L.M. Egberts) (N.E. Haas) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 1 juli 1998