Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1149

Datum uitspraak1998-07-16
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers96/0241
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem vijfde enkelvoudige belastingkamer nummer 96/0241 U i t s p r a a k op het beroep van *X te *Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren *P op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem voor het jaar 1994 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 79.761,–, met inachtneming van een belastingvrije som van ƒ 5.925,–. 1.2. Na bezwaar heeft de inspecteur de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. 1.3. Belanghebbende is tegen deze uitspraak tijdig in beroep gekomen bij het hof. De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. Daarna hebben partijen nog conclusies van repliek (belanghebbende) en dupliek (inspecteur) ingediend. 1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 6 maart 1997 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende en de inspecteur. 1.5. Op verzoek van het hof heeft de inspecteur na de zitting schriftelijke inlichtingen verstrekt. De artikelen 14 en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken zijn daarbij toegepast. 2. Feiten Het hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet weersproken, de volgende feiten vast: 2.1. Belanghebbende is sedert 1 februari 1991 werkzaam als docent aan de *a-school te *P. Bij de aanstelling als docent is hij verhuisplichtig gesteld. In verband daarmee ontving belanghebbende tot eind 1991 een reiskostenvergoeding conform het Verplaatsingskostenbesluit. Deze vergoeding is met ingang van 1992 ingetrokken, nadat vaststond dat de echtgenote van belanghebbende niet vanuit Noord-Brabant naar *P wilde verhuizen. 2.2. Op 8 september 1993 is de echtscheiding uitgesproken tussen belanghebbende en zijn echtgenote. Met betrekking tot de kinderen hebben zij op 6 juni 1993 een zogenaamde co-ouderschapsovereenkomst gesloten. Daarbij is bepaald dat zij niet te ver van elkaar zullen gaan wonen, en voorzover de omstandigheden dat toelaten, zij in de gemeente *Q gaan wonen gedurende de tijd dat de kinderen afhankelijk zijn van hun ouders. 2.3. Tot 1 april 1994 heeft belanghebbende gewoond te *Q. Per die datum is hij verhuisd naar *R op een adres waar reeds mevrouw *A woonachtig was. 2.4. Op 29 september hebben belanghebbende en mevrouw *A gezamenlijk een woning te *Z gekocht, welke woning zij op 27 december 1994 hebben betrokken. 2.5. De woning te *R was aan de krappe kant voor bewoning door twee personen. De woning ligt ongeveer 26 kilometer van de arbeidsplaats van belanghebbende te *P. 2.6. De woning in *Z ligt minder dan 10 kilometer van de arbeidsplaats. 2.7. In zijn aangifte voor het onderhavige jaar voert belanghebbende, die geen verhuiskostenvergoeding ontving, de volgende bedragen op aan verhuiskosten: verhuizing naar *R zoeken naar woning ƒ 250,– transportkosten ” 565,– verhuizing naar *Z transportkosten ” 485,– inrichtingskosten ” 10.440,– totaal ƒ 11.740,–. 3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag tot welk bedrag kan worden gesproken van op de inkomsten uit dienstbetrekking drukkende aftrekbare kosten van verhuizing. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. 3.3. Belanghebbende heeft daaraan ter zitting het volgende toegevoegd: 3.3.1. Hij is in 1994 ten tweede maal verhuisd van *R naar *Z, omdat de woning in *R te klein was om zijn kinderen te ontvangen. 3.4. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 68.021,– met inachtneming van voormelde belastingvrije som. 3.5. De inspecteur heeft ter zitting toegevoegd.: 3.5.1. Hij bestrijdt niet dat het beroepschrift tijdig ter post is bezorgd. 3.5.2. Hij is het er nader mee eens dat de afstand van de woning te *Z tot de arbeidsplaats minder dan 10 kilometer bedraagt. 3.5.3. Hij gaat nader ermee akkoord, dat ervan kan worden uitgegaan dat belanghebbende ook na het beëindigen door zijn werkgever begin 1992 van de reiskostenvergoeding niettemin verhuisplichtig bleef. 3.5.4. Hij stemt alsnog in met aftrek van ƒ 565,– ter zake van de verhuiskosten naar *R. Indien het hof anders dan hij van mening is, dat ook verhuiskosten van *R naar *Z aftrekbaar zijn, stemt hij in met aftrek van ƒ 485,– ter zake van deze laatste verhuizing. 3.5.5. Ter zake van het bedrag van ƒ 10.440,– herinrichtingskosten rust op belanghebbende de last te bewijzen dat de uitgaven als zodanig zijn gedaan. Belanghebbende kan niet volstaan met het enkel noemen van het maximale bedrag van deze aftrek. 3.6. De inspecteur concludeert tot vermindering van het in de aanslag begrepen belastbaar inkomen met respectievelijk ƒ 565,– dan wel ƒ 1.050,–. 4. Overwegingen omtrent het geschil 4.1. Ter zitting heeft de inspecteur zijn stellingname, dat de verhuiskosten naar *R geen verband hielden met de dienstbetrekking, laten varen. De inspecteur stemt in met aftrek van ƒ 565,– ter zake van de verhuizing in 1994 naar *R. 4.2. Het hof acht belanghebbende tegenover de bestrijding door de inspecteur niet geslaagd in het leveren van het bewijs dat hij voor het zoeken van een woning in *R ƒ 250,– aan kosten heeft gemaakt. 4.3. Anders dan de inspecteur is het hof van oordeel dat belanghebbende, gelet op de wens zijn in 1983 en 1985 geboren kinderen te kunnen ontvangen en op de te krappe behuizing in *R, zich redelijkerwijs op het standpunt kan stellen dat voor de tweede verhuizing binnen hetzelfde jaar van *R naar *Z evenzeer nog voldoende verband met de dienstbetrekking bestond. 4.4. Het hof wijst in dit verband op het gestelde in Mededelingen Directie Particulieren, Infobulletin 92/442, eveneens gepubliceerd in Vakstudie-Nieuws 1992, blz. 2419. 4.5. Met betrekking tot het in geschil zijnde bedrag van ƒ 10.440,– aan verhuis- en herinrichtingskosten hebben partijen zich uitgelaten in voormelde briefwisseling. Het hof volgt hierna partijen in de nummering van de kosten zoals opgenomen in de brief van belanghebbende aan de inspecteur van 26 maart 1997. 4.6. Vooropgesteld moet worden dat voor aftrek niet in aanmerking komen uitgaven ter zake van aanschaffingen van waardevertegenwoordigende zaken en uitgaven voor herstel van zaken waarvan de toestand in de koopprijs geacht kan worden te zijn verdisconteerd. 4.7. Tot de in 4.6. genoemde groepen van uitgaven behoren naar het oordeel van het hof de door belanghebbende opgevoerde uitgaven onder de nummers 1, 2, 3, 8, 9, 10, 12, 14, 15, 16 en 19. 4.8. Het onder nummer 16 genoemde bedrag inzake maken en leveren van gordijnen heeft belanghebbende tegenover de bestrijding door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt. 4.9. Uit de door belanghebbende verstrekte gegevens concludeert het hof dat in beginsel aftrekbaar zijn de bedragen genoemd onder de nummers 4, 5, 6, 7, 11, 13, 17, 18, 20 en 21, tot een totaalbedrag van ƒ 5.271,05. 4.10. Nu de inspecteur zich in zijn brief van 30 juni 1997 evenwel op het standpunt stelt dat de herinrichtingskosten ƒ 8.074,62 bedragen, waarvan aftrekbaar in 1994 ƒ 6.615,52, zal het hof de inspecteur hierin volgen. 4.11. Het voorgaande houdt in, dat het bij de aanslag vastgestelde belastbaar inkomen van ƒ 79.761,– met (ƒ 565,– + ƒ 485,– + ƒ 6.615,22) ƒ 7.665,– moet worden verminderd tot ƒ 72.096,–. Slotsom Het beroep van belanghebbende is ten dele gegrond. 5. Proceskosten Het hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Het hof berekent deze kosten op reis- en verblijfkosten *Z-Arnhem v.v., begroot op ƒ 50,–. 6. De beslissing Het gerechtshof -vernietigt de bestreden uitspraak; -vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 72.096,–; -veroordeelt de inspecteur voor een bedrag van ƒ 50,– in de proceskosten van belanghebbende, te vergoeden door de Staat der Nederlanden; -gelast de inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht van ƒ 75,– te vergoeden. Aldus gedaan op 16 juli 1998 door mr Röben, raadsheer, lid van de vijfde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van de heer Wagener als griffier. (N.Th. Wagener) (J.B.H. Röben) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 16 juli 1998