Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1155

Datum uitspraak1998-08-04
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers97/0109
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem tweede meervoudige belastingkamer nummer 97/0109 U i t s p r a a k op het beroep van *X te *Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Douane district *P op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende de aan hem gerichte uitnodiging tot betaling met betrekking tot de invorderingsnummers *1 tot en met *74. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het hof 1.1. Belanghebbende heeft voor de periode mei 1993 tot en met september 1993 een uitnodiging tot betaling ontvangen van landbouwhefWng en – voorzover hier van belang – omzetbelasting bij invoer, dit laatste tot een bedrag van ƒ 578.509,–. 1.2. Belanghebbende heeft tegen deze uitnodiging bezwaar aangetekend. De Inspecteur heeft bij uitspraak het bezwaar ongegrond verklaard. 1.3. Belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld tegen die uitspraak. De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. 1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad op 12 november 1997 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord *de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur*. 1.5. Naar aanleiding van het ter zitting door het hof tot de inspecteur gerichte verzoek om schriftelijk nadere inlichtingen te verstrekken, heeft tussen het hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden, waarbij het bepaalde in de artikelen 14, lid 1, aanhef en onderdeel 2, en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken toepassing heeft gevonden. Geen van de partijen heeft gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid te verzoeken om een nadere mondelinge behandeling. 2. Feiten Het hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 12 november 1997, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast. 2.1. In de periode mei 1993 tot en met september 1993 zijn 74 T1-documenten opgemaakt voor het vervoer van melkpoeder op grond van de regeling voor extern douanevervoer. 2.2. Volgens die documenten zou de – uit *Q afkomstige – melkpoeder naar Nederland of Engeland worden vervoerd. De melkpoeder is niet op de in de documenten genoemde bestemmingen afgeleverd. 2.3. Het rapport van *A van 19 juni 1995 bevat de volgende passage: “(...). De werkwijze was als volgt;aan de buitengrens van de E.U. werden voor vrachtauto's geladen met magere melkpoeder T1-dokumenten vervaardigd. De melkpoeder was steeds afkomstig uit *Q (...). Op deze dokumenten werden als geadresseerde, niet bestaande of bedrijven vermeld die niets met deze melkpoeder van doen hadden. Vervolgens werden de vrachtauto's onder dekking van de hier bedoelde T1-dokumenten naar Nederland gebracht, waar ze in de omgeving van *R werden opgevangen. Aldaar werden de T1-dokumenten ingenomen van de chauffeurs door de dadergroepering. Vervolgens werd de melkpoeder overgebracht naar de uiteindelijke Nederlandse afnemers. (...)”. 3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende als douaneschuldenaar is aan te merken. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting geen argumenten toegevoegd. 3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en veroordeling van de inspecteur in de proceskosten. De inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak. 4. Beoordeling van het geschil Onttrekking in Nederland 4.1. Artikel 1, aanhef en onderdeel d, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) bepaalt dat onder de naam “omzetbelasting” een belasting wordt geheven ter zake van invoer van goederen. 4.2. Het belastbaar feit “invoer van goederen” doet zich blijkens artikel 18, lid 1, aanhef en onderdeel c, van de Wet onder meer voor bij het in Nederland beëindigen van, dan wel het in Nederland onttrekken van goederen aan een douaneregeling. 4.3. Artikel 18, lid 2, van de Wet bepaalt dat voor de toepassing van dat artikel onder douaneregeling wordt verstaan – voor zover hier van belang – de bestemmingen die ingevolge artikel 6, lid 1, onderdeel c, van de Wet inzake de douane aan douanegoederen kunnen worden gegeven. 4.4. In artikel 6, lid 1, onderdeel c, van de Wet is als één van die bestemmingen genoemd het doen van aangifte ten doorvoer en het vervullen van alle verdere formaliteiten nodig om de goederen hun bestemming ten doorvoer te doen volgen. Onder aangifte ten doorvoer wordt blijkens artikel 1, lid 1, onderdeel s, sub 1, van de Wet tevens verstaan de aangifte tot plaatsing onder de douaneregeling extern douanevervoer. 4.5. Artikel 7, lid 3, van de Zesde Richtlijn (hierna: de Richtlijn) bepaalt onder meer dat wanneer een goed vanaf het binnenkomen in de Gemeenschap onder een regeling voor extern douanevervoer wordt geplaatst, de invoer van dat goed plaatsvindt in de lidstaat op het grondgebied waarvan het goed aan die regeling wordt onttrokken. De belasting wordt gezien het vorenstaande verschuldigd op het tijdstip waarop het goed aan die regeling wordt onttrokken. 4.6. De inspecteur stelt zich op hetj jn standpunt dat in de periode 23 mei 1993 tot en met september 1993 een totaal aantal van 74 zendingen melkpoeder, die aan de Duitse oostgrens onder geleide van een T-document zijn gesteld en vervolgens zijn vervoerd, in Nederland aan het douanetoezicht zijn onttrokken doordat die zendingen als waren zij vrij van hefWng bij de opslagplaats van de afnemer zijn afgeleverd. 4.7. Nu de inspecteur stelt dat de onttrekking van 74 partijen melkpoeder, nader aangeduid in de bijlagen bij de uitnodiging tot betaling, aan de douaneregeling in 1993 in Nederland is geschied en belanghebbende deze stelling niet heeft betwist moet ervan worden uitgegaan dat de onttrekking van die partijen in het betrokken jaar heeft plaatsgevonden. In dat geval kan de met ingang van 1 januari 1994 van toepassing zijnde Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992, Pb EG nr. L 302 (CDW) voor de onderhavige feiten geen rol spelen. Belastingplichtige en douaneschuldenaar 4.8. In artikel 21, lid 2, van de Zesde Richtlijn is bepaald dat bij invoer de belasting over de toegevoegde waarde verschuldigd is door degene die als zodanig door de lidstaat van invoer wordt aangewezen of erkend. In de Wet is een dergelijke aanwijzing of erkenning niet opgenomen. 4.9. Artikel 22, lid 1, van de Wet bepaalt dat voor de wijze van hefWng ter zake van de belasting bij invoer de Wet inzake de douane, met uitzondering van de artikelen 109, 110 en 220b, van overeenkomstige toepassing is. Hoewel het bevreemding wekt dat, anders dan bij de in artikel 1, onderdelen a, b, en c, van de Wet bedoelde hefWngen, in dezen niet in de Wet zelf is aangegeven wie voor de belasting bij invoer in dit geval belastingplichtig is, kan het hof uit de ruime omschrijving van deze bepaling geen andere conclusie trekken dan dat ook voor het antwoord op die vraag de Wet inzake de douane geraadpleegd dient te worden. 4.10. De inspecteur stelt zich, subsidiair, op het standpunt dat belanghebbende douaneschuldenaar is op grond van artikel 4, lid 1, van de Verordening (EEG), nr. 1031/88 van de Raad van 18 april 1988 betreffende de vaststelling van de personen die gehouden zijn tot betaling van een douaneschuld (hierna: Verordening Douaneschuldenaar), waar is bepaald: “(...) Eveneens zijn overeenkomstig de in de Lid-Staten geldende bepalingen hoofdelijk tot betaling van deze schuld gehouden: a) de personen die aan de onttrekking hebben deelgenomen, alsmede de personen die het betrokken goed hebben verworven of in bezit hebben gehouden; b) alle andere personen die aansprakelijk kunnen worden gesteld voor het feit dat het goed aan het douanetoezicht is onttrokken.” 4.11. Uit artikel 10 van de Verordening Douaneschuldenaar volgt dat de bepalingen van die Verordening gelden boven regels van nationale wetgeving en dat voor aanvullende regels slechts plaats is indien het betreft het onder bepaalde voorwaarden tot betaling gehouden doen zijn van andere personen naast die welke in deze Verordening zijn bedoeld. 4.12. De inspecteur ziet eraan voorbij dat voormeld artikel 4, blijkens de aanhef van lid 1 van dat artikel, slechts van toepassing is indien krachtens artikel 2, lid 1, onderdeel c, van de Verordening Douaneschuld een douaneschuld is ontstaan. In de onderhavige zaak is dat niet het geval, zodat de bepalingen van de Wet inzake de douane van toepassing blijven. 4.13. Niet is komen vast te staan dat belanghebbende als aangever heeft gefungeerd, terwijl evenmin vaststaat dat belanghebbende persoonlijk door feitelijk handelen de douaneregeling bij de 74 zendingen heeft beëindigd of door persoonlijk feitelijk handelen deze zendingen heeft onttrokken aan de douaneregeling. Het hof zal vervolgens nagaan of belanghebbende overigens nog op grond van de Wet inzake de douane als belastingplichtige kan gelden. 4.14. Artikel 124e van de Wet inzake de douane houdt in dat indien belasting, waaraan goederen zijn onderworpen, ten onrechte niet of niet volledig is geheven door toedoen van een ander dan de belastingschuldige die ander eveneens tot betaling van die belasting gehouden is. Volgens het arrest HR 25 september 1991, nr. 26242, BNB 1991/320, is alleen sprake van toedoen bij bewust en positief handelen dan wel medehandelen in de wetenschap dat het gaat om handelingen die gericht zijn op het ontduiken van belastingen. 4.15. Belanghebbende ontkent betrokken geweest te zijn bij de dadergroep, die de zendingen melkpoeder aan het douanetoezicht heeft onttrokken. 4.16. De inspecteur betoogt dat belanghebbende heeft leiding gegeven, dan wel deelgenomen aan de dadergroep die deze zendingen aan het douanetoezicht heeft onttrokken. Hij beroept zich daarbij, onder verwijzing naar de tot de gedingstukken behorende vijf dossiers in zaak 1 van het zogenaamde Fipola-dossier, op de volgende feiten en omstandigheden: –voor de eerste transporten is gebruikt als contactadres: *astraat 74 te *Z en het telefoonnummer *00. Dit telefoonnummer staat op genoemd adres op naam van *X. De op dit adres gevestigde onderneming Autobedrijf *X-a wordt gedreven voor rekening van belanghebbende [*1]; –de CMR's *08 en *09 van 19 mei 1993 vermelden als ontvanger van een transport melkpoeder *X-a en het telefoonnummer *00 van *X. Afleveradres is *B, *b-straat 14-16 te *S, welk transportbedrijf door de dadergroep is gebruikt [*2; *3]; –*C heeft op 4 november 1994 verklaard: “Ik hoorde van *D dat *E geld had opgehaald. Hij zou toen meegenomen hebben het inkoopbedrag van de melkpoeder en de provisies voor hemzelf, *X en *F. Hoe groot het bedrag was weet ik niet. Wel herinner ik mij dat *D zoiets zei als van die neemt een aardige knots geld mee. (...). *D heeft er tegenover mij nog wel eens over geklaagd dat *X en E en ook *F zoveel provisie kregen.” [*4, blz. 2-3]; –*D heeft op 26 oktober 1994 verklaard: “Het feit dat ik *H in De *cc tegenkwam had niets te maken met de botertransactie (...). Ik begreep van de mensen om mij heen dat hij daar was vanwege melkpoedertransacties die hij al gedaan had met mensen uit *Z. Later wist ik dat de persoon *X en ook familie van hem (iemand met een staartje) tot de mensen uit *Z behoorden. Ik heb later *X zowel in De *cc als in *Z gezien. Ik heb de man met het staartje in de garage van *X aan de *a-straat ontmoet. (...). In de aanvang liep de handel in melkpoeder tussen *G B.V. en zijn afnemer *I te *T. Dat waren de transacties van *H en *X. (...). Feitelijk is het zo dat de handel plaatsvond tussen enerzijds de groep personen waarvan *C en *X deel uitmaakten en anderzijds de afnemer, in dit geval *J B.V. (...) [*5, blz. 1-2]. In de periode van De *cc, dus in 1993, hadden wij twee leveranciers. Dit waren enerzijds *K/*L en anderzijds *M. (...). In het begin ben ik een keer met *X meegeweest naar *Q. Hij moest daar naar toe inzake zijn staalhandel. Ik werd daar toen voorgesteld aan *M met betrekking tot de melkpoederhandel. (...). Als er transporten aankwamen of reeds gearriveerd waren dan kreeg ik van *C te horen dat deze verkocht konden worden. Ik nam dan kontakt op met *N of *O van *J BV. Deze gaven mij op waar de melkpoeder heen moest. Dit was op een enkele keer na het bedrijf *AA te *U. Er werd daar gelost. Er werd bemonsterd. Van *N kreeg ik de geloste gewichten en de reinheden door. Daarna ging ik met *O in de slag over de kortingen. Ik maakte vervolgens fakturen op. Hierbij verwees ik naar de kontrakten. Dit wilde *O. Door de verwijzing werden de fakturen opgemaakt conform de bepalingen van de kontrakten. Het is juist dat dit betekent dat de levering van de op de facturen vermelde melkpoeder als ingeklaard heeft plaatsgevonden. Na facturering werd direkt 90% betaald en later de rest op nacalculatiebasis. De wijze waarop ik de opbrengst afdroeg heb ik al verteld. De groep droeg aan *X ook zijn deel af. De *Q'ers werden cash betaald. Daar ben ik nooit bij geweest. Deze betalingen vonden altijd achteraf plaats.” [*6, blz. 1-2] (...).” –op 29 oktober 1994 verklaarde *D: “(...). Gezien het feit dat *H al in De *cc aanwezig was betekent dit voor mij dat het hier nog een levering van melkpoeder betreft die thuishoort, zoals ik het noem onder de *Z'se constructie. Dit liep al op het moment dat *G naar De *cc kwam. *X en *H waren hier al mee bezig. (...) Ik snapte begin juli 1993 uit gesprekken met *X en *H dat de lucratieve winst lag in het ontduiken van de invoerhefWngen.” [*7, blz. 2]. –op 10 november 1994 verklaarde *D: “(...). De groep bestond uit *BB, *C, *H en ikzelf. Aan de buitenkant waren *X, zijn schoonvader *E en ene *F er bij betrokken. De laatste drie hadden al eerder met *H melkpoedertransacties gedaan.” [*8, blz. 2]. –op 21 september 1994 heeft *CC verklaard: “(...). U vraagt mij naar andere personen die bij de handel in melkpoeder betrokken waren. Er was een autohandelaar in *Z bij betrokken, ene *X. (...). *X had een vrachtwagen met melkpoeder binnen en wilde daar wat mee. Ik heb in de wandelgangen vernomen dat *X later meerdere wagens binnen heeft gehaald en toen zijn de mensen uit *R erbij gekomen. Het aandeel van *X weet ik niet. Ik ben daar buiten gebleven. (...) Ik weet alleen van een partij van 24 ton, dat *H met *X zaken deed. (...). Deze transacties speelden medio april-mei 1993." [*9, blz. 2]. (...). Wat betreft de data 24 en 25 mei 1993 waarop de eerste twee vrachten zouden hebben plaatsgevonden kan ik verklaren dat deze data's kunnen kloppen. Het betrof twee zendingen uit het Oostblok die via *X werden geïmporteerd. Deze twee zendingen zijn door *X geleverd aan *G B.V.” [*10, blz. 2]. –op 3 mei 1994 heeft *H verklaard: “(...). Deze *X is mij bekend. Op een gegeven moment had deze *X magere melkpoeder in de aanbieding. Ik heb hem toen in contact gebracht met *CC, van wie ik wist, dat hij goed met de melkpoederhandel op de hoogte was. [over *11] (...) Ik weet nog, dat beide zendingen bij *DD op het terrein aangekomen zijn en dat men daar contact heeft opgenomen met de geadresseerde *X, in verband met de lossing. *DD wilde de auto's niet op hun terrein lossen. In overleg met *DD heeft *X ze toen naar *Z laten gaan komen.” [*12, blz. 2] –op 23 mei 1995 heeft *EE verklaard: “(...). In de periode dat *FF B.V. te *V nog draaiende was ontmoette ik de mij bekende *X, die ik al sinds 1978 ken vanuit de garagewereld. (...). Tijdens een gesprek met deze *X spraken we beiden over onze handel. Hij zocht opslagruimte voor metalen en melkpoeder. (...). Een week daarna kwam *X bij mij kijken te *V. Hij vond dit een perfecte opslagruimte voor zijn handel. (...). Er zouden wagens uit het buitenland, naar ik meen *Q, binnenkomen en die zouden in de loods gelost worden en dan later van daaruit gedistribueerd worden. Er zijn in mijn loods ook daadwerkelijk twee vrachten melkpoeder gelost, dat was ongeveer eind mei 1993.” [*13, blz. 73]. “(...). De melkpoeder die aan Nederlandse bedrijven werd verkocht zou door die bedrijven worden betaald op de rekening van *G2-H2. (...). Op een gegeven moment werd er naar ons kantoor gebeld door een medewerker van genoemd bankkantoor, dat er geld overgeboekt was naar de rekening van *G2-H2. (...). Als ik mij niet vergis ben ik de eerste keer dat geld samen met *H2 gaan ophalen. (...). Ik heb zelf denk ik ook een of tweemaal grote bedragen opgehaald bij de genoemde bank en die bedragen voorts afgedragen aan *X en aan *E.” [*13, blz. 127-128]. –in het proces-verbaal *13, blz. 12 relateren verbalisanten: “(...). Rond eind augustus, begin september 1993 is binnen de groepering De *cc te *R de beslissing genomen dat een aantal (sprake is van 20 tot 35) partijen melkpoeder niet zouden worden afgerekend met beide *Q'se leveranciers. (...). Tegen de verwachting in kwamen de *Q'se groeperingen hier te lande verhaal halen bij betrokkenen. De ontstane schuld aan de *Q's/*W's zou $ 200.000,–– bedragen. (...) dat er is besloten dat zowel de groepering *Z als de groep De *cc $ 100.000,–– zouden betalen. *C heeft van *M gehoord dat kort na de bespreking door *X een bedrag van $ 100.000,-- is betaald. De betaling van $ 100.0.000,–– door *X heeft alsdan plaatsgevonden voor partijen melkpoeder ten aanzien waarvan frauduleus is gehandeld uit de periode dat de groep De *cc de uitvoering verzorgde.” –in het proces-verbaal *13, blz. 14 relateren verbalisanten: “(...). *EE zegt dat eind mei 1993 twee vrachten melkpoeder in zijn loods zijn gelost, welke enkele dagen daarna weer zijn weggehaald. Voor deze opslag in het bedrijfspand van *FF B.V. te *V (...) is hij door *X benaderd. De opslagruimte is door *X bekeken en door *X is een deel van de huur aan *EE betaald.” –in het proces-verbaal *13, blz. 30 relateren verbalisanten: “(...). Het plegen van de fraude is op te delen in twee periodes. Enerzijds de zogenaamde periode *Z, waarbij de combinatie van de personen *X en *H verantwoordelijk waren. Anderzijds de zogenaamde periode *R, waarbij de combinatie van de personen *BB, *C, *D en *X verantwoordelijk waren. De periode *Z betreft vermoedelijk 23 partijen melk-poeder (...). De periode *R betreft vermoedelijk 54 partijen melkpoeder (...).”. –in het proces-verbaal *13, blz. 31 relateren verbalisanten: “(...). Door de afzonderlijke groeperingen blijkt tenminste de navolgende brutowinst te zijn behaald: Groepering *X, uit periode *Z: 100% van ( 387.550 kg à fl. 1,50) =fl 581.325,– *R : 50% van (1.470.152 kg à fl. 1,50) =fl 1.102.614,– Totale bruto-winst fl 1.683.939,–”. 4.17. Door de inspecteur is gesteld en door belanghebbende niet weersproken dat de omzetbelasting bij invoer, die voor de 74 zendingen melkpoeder is verschuldigd, niet is geheven. Voorts acht het hof – gelet op hetgeen over alle zendingen onder 2.3. hiervoor, onvoldoende bestreden, is opgemerkt – door de inspecteur voldoende aannemelijk gemaakt dat de betreffende partijen melkpoeder de aangegeven douanebestemmingen niet hebben gevolgd. 4.18. Het hof verbindt aan de hiervoor onder 4.16 vermelde feiten en omstandigheden de conclusie dat die omzetbelasting mede door toedoen van belanghebbende niet is geheven, nu belanghebbende bewust handelingen heeft verricht binnen een organisatie die partijen melkpoeder heeft onttrokken of heeft laten onttrekken aan de douaneregeling op een niveau waarop vitale beslissingen worden genomen en in de wetenschap dat het ging om handelingen gericht op het ontduiken van belastingen. 4.19. Belanghebbende voert slechts als verweer aan de bewering dat – voor zover uit de verklaringen in het dossier enige betrokkenheid van hem bij de dadergroep zou kunnen worden afgeleid – hij de juistheid van die verklaringen betwist. Het staat het hof echter vrij om aan die – betwiste – verklaringen de bewijskracht toe te kennen die hem goeddunkt. Daaraan doet niet af dat die verklaringen zijn afgelegd door personen die niet zijn gehoord in het bijzijn van belanghebbende en zijn raadsman. 4.20. Anders dan belanghebbende klaarblijkelijk meent, is de inspecteur niet verplicht om reeds bij de toezending van de uitnodiging tot betaling een uitgebreider motivering te verschaffen dan al is gegeven voor het aanmerken van belanghebbende als douaneschuldenaar. 4.21. Door de inspecteur is betwist en overigens is niet aannemelijk geworden dat reeds door eventuele andere aansprakelijk gestelde personen betalingen zijn gedaan die in mindering behoren te komen van het hiervoor onder 1.1 genoemde bedrag aan omzetbelasting bij invoer. Belanghebbende heeft in dat geval bij zijn klacht dat hij niet weet welke personen voorts tot betaling van deze schuld zijn uitgenodigd in het kader van deze procedure geen belang. 4.22. Belanghebbende betoogt voorts dat hem uit de gedingstukken is gebleken dat “hem onbekende ondernemingen” aan afnemers zendingen melkpoeder hebben gefactureerd waarbij omzetbelasting in rekening is gebracht en veronderstelt dat de Wscus aftrek van voorbelasting bij de afnemers zal hebben geweigerd als die “hem onbekende ondernemingen” de berekende omzetbelasting niet hebben afgedragen. Belanghebbende meent dat dan – indien hij gevolg zou geven aan de uitnodiging tot betaling – dubbel wordt betaald. Belanghebbende ziet echter eraan voorbij dat de melkpoeder door de buitenlandse leverancier is geleverd aan een persoon in Nederland die verscholen is gebleven achter niet bestaande ondernemingen of achter ondernemingen die niets met melkpoeder van doen hebben en waarvan de naam is gebruikt. De melkpoeder is door deze persoon ofWcieel niet verder verhandeld. In dat geval heeft de omzetbelastingschuld bij invoer als eindhefWng te gelden. 4.23. Belanghebbende heeft tenslotte aangeboden zijn stellingen onder meer door getuigen te bewijzen. Belanghebbende heeft zijn aanbod echter niet geconcretiseerd. Het hof zal dit aanbod om die reden passeren. 5. Slotsom Het beroep is ongegrond. De uitspraak van de inspecteur dient te worden bevestigd. 6. Proceskosten Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken het hof acht geen termen aanwezig. 7. Beslissing Het gerechtshof bevestigt de uitspraak van de inspecteur. Aldus gedaan te Arnhem op 4 augustus 1998 door mr Van Schie, voorzitter, mr Houtman en mr Lamens, in tegenwoordigheid van mr Snoijink als grifWer. (W.J.N.M. Snoijink) (P.M. van Schie) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend j jnper post verzonden op 4 augustus 1998