Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1157

Datum uitspraak1998-03-03
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers97/0359
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem derde enkelvoudige belastingkamer nummer 97/0359 U i t s p r a a k op het beroep van *X te *Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen *P op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem voor het jaar 1993 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Aanslag en bezwaar 1.1. De aanslag, genummerd * en gedagtekend 30 november 1996, is berekend naar een belastbaar (en premie-)inkomen van ƒ 123.887,-- met een belastingvrije som van ƒ 5769,--. 1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de inspecteur bij uitspraak van 10 februari 1997 de aanslag gehandhaafd. 2. Geding voor het hof 2.1. Het beroepschrift is ter griUe ontvangen op 12 maart 1997 en aangevuld op 17 juni 1997. 2.2. Tot de stukken van het geding behoren het vertoogschrift en de daarin genoemde bijlagen, alsmede de conclusies van re- en dupliek met de daarin genoemde bijlage. 2.3. Bij de mondelinge behandeling op 6 januari 1998 te Arnhem zijn belanghebbende en de inspecteur gehoord. 3. Conclusies van partijen 3.1. Belanghebbende verzoekt vermindering van de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van primair ƒ 120.860,--, en subsidiair ƒ 123.614,--. 3.2. De inspecteur concludeert primair tot bevestiging van zijn uitspraak, subsidiair, meer subsidiair en nog meer subsidiair tot vermindering van de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van respectievelijk ƒ 123.748,--, eveneens ƒ 123.748,--, en ƒ 121.614,--. 4. De vaststaande feiten 4.1. Belanghebbende en zijn echtgenote schenken bij akte van 15 oktober 1993 bij wijze van schuldigerkenning aan hun drie studerende kinderen ieder een bedrag van ƒ 36.361,–. 4.2. Over het schuldig erkende bedrag is blijkens artikel 1 van de akte een in onderling overleg tussen betrokkenen te bepalen rente verschuldigd, welke zal worden voldaan jaarlijks op 31 december, voor de eerste maal op 31 december 1993 over het alsdan sedert 15 oktober 1993 verstreken tijdvak. 4.3. Belanghebbendes zonen *A en *B studeren aan de TU *Q en wonen op kamers in *R, belanghebbendes dochter *C volgt een HBO-V opleiding en woonde in het onderhavige jaar nog thuis. De ouders betalen voor hun kinderen het verschuldigde collegegeld in termijnen rechtstreeks aan de betrokken instelling. Voorts betalen zij de directe studiekosten van de kinderen (boeken e.d.) alsmede kosten van sportactiviteiten. Daarnaast ontvangen de op kamers wonende kinderen maandelijks via een automatische overboeking een vast bedrag van ƒ 103,25 respectievelijk ƒ 100,25. 4.4. In de periode van 15 september tot 31 december 1993 heeft belanghebbende aan respectievelijk ten behoeve van zijn kinderen de volgende bedragen betaald: zoon *A 15-9 : rente ƒ 204,25 27-9 : automatische overboeking- 103,25 21-10 : (per eurocheque) - 300,–– 25-10, 25-11, 27-12 : automatische overboeking - 309,75 23-9 : collegegeld - 410,–– 23-10 en 23-12 : idem - 820,–– ƒ 2.147,25 zoon *B 15-9 : rente ƒ 194,–– 27-9 : automatische overboeking - 100,25 27-10, 29-11, 27-12 : idem - 300,75 25-12 : rente - 235,–– 23-9 : collegegeld - 410,–– 23-10, 25-12 : idem - 820,–– - 2.060,–– dochter *C 30-10, 25-12 : collegegeld ƒ 820 ,–– - 820,–– ƒ 5.027,25. 4.5. De overeenkomstige betalingen door belanghebbende voor het jaar 1994 hebben belopen respectievelijk ƒ 3.707,–, ƒ 3.947,– en ƒ 1.667,–, zijnde in totaal ƒ 9.321,–. 4.6. Belanghebbende heeft onder meer voornoemd bedrag van ƒ 5.027,25 verhoogd met de kosten van de akte ad ƒ 655,–, in totaal derhalve ƒ 5.682,25 in aftrek gebracht als rente van schulden. Bij de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur slechts de helft van de kosten van de akte, zijnde ƒ 328,–, aanvaard als kosten van geldlening en de rest van het bedrag, zijnde ƒ 5.354,– niet in aftrek toegelaten. 4.7. Bij de aanslag heeft de inspecteur aan rente–inkomsten in aanmerking genomen een bedrag van ƒ 3.127,– en aan rente van schulden ƒ 988,–. Op het saldo van deze bedragen, zijnde ƒ 2.139,– heeft de inspecteur vervolgens de rentevrijstelling van ƒ 2.000,– toegepast. 5. Het geschil en de standpunten van partijen 5.1. Tussen partijen is niet in discussie dat de inspecteur terecht van de kosten van het opmaken van de akte slechts de helft in aftrek heeft toegelaten. 5.2. In geschil is tussen partijen of voormelde correctie van ƒ 5.027,– terecht is toegepast. Belanghebbende stelt: primair dat voormeld bedrag van ƒ 5.027,– in zijn geheel valt aan te merken als rente van schulden en subsidiair dat het bedrag van de aftrekbare rente, met toepassing van de wettelijke rente, berekend kan worden op ƒ 757,52 per kind ofwel in totaal ƒ 2.273,–. De inspecteur is van mening: primair dat geen enkele aftrek kan worden verleend, subsidiair dat het (aftrekbare) rentebedrag beloopt ƒ 235,–, meer subsidiair dat de aftrekbare rente (uitgaande van een zakelijke rente van 6%) ƒ 1.364,- beloopt, en nog meer subsidiair dat de (aftrekbare) rente beloopt (conform het subsidiair standpunt van belanghebbende) ƒ 2.273,–. 5.3. Partijen hebben voor hun respectievelijke standpunten de gronden aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaraan zij ter zitting – zakelijk weergegeven – nog hebben toegevoegd: door belanghebbende: - In voorgaande jaren kregen de toen reeds buitenshuis studerende *A en *B ook al circa ƒ 100,– per maand. - Hij acht het bij nader inzien niet nodig de in zijn beroepschrift onder „Vooraf:” aangeduide brieven alsnog over te leggen. - Hij beschikt over een lijst van onder deze eenheid ressorterende belastingplichtigen die de aftrek wel hebben gekregen. Hij legt die lijst niet over omdat hij die personen niet wil duperen. door de inspecteur: - Constructies als de onderhavige komen de laatste tijd veel voor. Deze procedure is een onderdeel van een toetsing hoe de hoven en eventueel de HR over zaken als deze denken. Mede daarom voelt hij er ook niet voor deze procedure te beëindigen door het accepteren van belanghebbendes subsidiaire standpunt. - Het is aan belanghebbende om te bewijzen dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Hij wijst er in dit verband op dat er veel verschillen in opzet mogelijk zijn. - In zaken als deze speelt het causaliteitsprobleem: waaraan moet de betaling worden toegerekend. 6. Beoordeling van het geschil 6.1. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt met zich mee, dat een belastingplichtige die stelt bepaalde bedragen ter zake van betaalde rente in aftrek te hebben gebracht, bij betwisting door de inspecteur de juistheid van zijn standpunt aannemelijk maakt. 6.2. Vaststaat dat belanghebbende op 15 oktober 1993 aan ieder van zijn kinderen een schenking heeft gedaan van ƒ 36.361,– en tevens, dat hij niet tot uitbetaling van de geschonken bedragen is overgegaan, maar deze rentedragend schuldig is gebleven. In artikel 1 van de akte wordt dan ook terecht bepaald, dat de rente over de verschuldigd gebleven bedragen eerst met ingang van 15 oktober 1993 verschuldigd is. 6.3. Nu niet is gesteld of gebleken, dat belanghebbende voor voormeld tijdstip reeds uit anderen hoofde een rentedragende schuld aan een of meer van zijn kinderen had, ontberen de door belanghebbende voor het tijdstip van 15 oktober 1993 gedane betalingen het karakter van rente en kunnen dus daarom reeds niet als rentebetalingen worden aangemerkt. 6.4. Belanghebbendes standpunt dat de akte in kwestie een formalisering inhoudt van een reeds eerder mondeling gesloten overeenkomst van geldlening, miskent dat de overeenkomst van geldlening eerst gesloten is en kennelijk – in verband met het ontbreken van liquide middelen bij de kinderen – ook eerst gesloten kon worden na de schenking en de schuldigerkenning van het geschonkene op 15 oktober 1993. Zijn stelling dat hij de onderhavige schenking reeds per 1 september had willen doen, maar dat door omstandigheden de akte later is opgemaakt, is in dezen niet van belang. 6.5.1. De inspecteur heeft, onweersproken door belanghebbende, gesteld dat in het onderhavige jaar belanghebbende slechts eenmaal een bedrag ten titel van rente aan een van zijn kinderen heeft betaald en wel een bedrag van ƒ 235,– op 25 december 1993. Er bestaat onvoldoende reden dit bedrag niet aan te merken als betaalde rente. De overige door belanghebbende in het onderhavige jaar vanaf 15 oktober aan c.q. ten behoeve van zijn kinderen uitbetaalde bedragen zijn niet gedaan ten titel van rente, maar kennelijk uit hoofde van belanghebbendes onderhoudsverplichtingen aan zijn kinderen en wel naar gelang van ieders onder 4.3. genoemde uitgaven c.q. verplichtingen, zodat die bedragen niet als betaalde rente in aanmerking kunnen worden genomen. Het hof merkt in dit verband op dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt, dat betrokkenen zijn overeengekomen dat de desbetreffende bedragen bepaaldelijk als betaling van rente dienen te worden aangemerkt. 6.5.2. Ten overvloede merkt het hof voorts op dat belanghebbende miskent dat als betaalde rente slechts in aanmerking kunnen worden genomen die bedragen welke een vergoeding zijn, of geacht kunnen worden te zijn, voor het ter beschikking stellen van een hoofdsom en dat, zoals de inspecteur hier aannemelijk heeft gemaakt, bedragen welke een op zakelijke basis te bepalen rente te boven gaan (de inspecteur heeft in dit verband onweersproken het percentage van 6 genoemd), uit niet-zakelijke motieven zijn betaald en in zoverre niet als rentebetalingen in voormelde zin zijn aan te merken. 6.6. Belanghebbende heeft een beroep gedaan op toepassing te zijnen aanzien van het gelijkheidsbeginsel. Dit door de inspecteur weersproken beroep moet worden verworpen, reeds omdat belanghebbende ter zake geen (controleerbare) gegevens heeft verstrekt. 6.7. De inspecteur stelt terecht dat belanghebbende aan de omstandigheid dat hem over 1996 een voorlopige aanslag is opgelegd in overeenstemming met de over dat jaar ingediende aangifte, niet het vertrouwen kan ontlenen, dat de inspecteur (bij nader inzien) de door hem gevraagde renteaftrek voor een later jaar wel als juist aanvaardt. Aan het vaststellen van die voorlopige aanslag is immers geen beoordeling van de desbetreffende aangifte vooraf gegaan. 6.8. Uit het hiervooroverwogene volgt, dat belanghebbendes belastbaar inkomen nader berekend moet worden op ƒ 123.748,–, zijnde ƒ 123.887,– -/- ƒ 139,– (meer aftrekbare rente ƒ 235,– en minder rentevrijstelling ƒ 96,–). 7. Slotsom Belanghebbendes beroep is derhalve ten dele gegrond. 8. Proceskosten Het hof berekent belanghebbendes proceskosten in overeenstemming met het Besluit proceskosten fiscale procedures op ƒ 25,- aan reis- en verblijfkosten. 9. Beslissing Het gerechtshof: – vernietigt de uitspraak de inspecteur; – vermindert de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 123.748,- met inachtneming van een belastingvrije som van ƒ 5.769,-; – veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van ƒ 25,-, te vergoeden door de Staat der Nederlanden. – gelast de inspecteur aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht van ƒ 75,– te vergoeden. Aldus gedaan te Arnhem op 3 maart 1998 door mr N.E. Haas, raadsheer, lid van de derde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr Van der Waerden als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op dezelfde datum. (A.W.M. van der Waerden) (N.E. Haas) Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 10 maart 1998