Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1164

Datum uitspraak1996-07-04
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers95/0001
Statusgepubliceerd


Uitspraak

G E R E C H T S H O F A R N H E M BELASTINGKAMER Nr. 95/0001 Het gerechtshof te Arnhem, tweede meervoudige belastingkamer; Gezien het arrest van de Hoge Raad van 21 september 1994, nummer 29953, gewezen op het beroep in cassatie van *X, wonende te *Z, tegen de uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 13 oktober 1993 betreffende de na te melden aan hem opgelegde aanslag tot navordering van inkomstenbelasting; Overwegende, dat aan belanghebbende aanvankelijk voor het jaar 1987 een aanslag in de inkomstenbelasting is opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ *; dat hem vervolgens over dat jaar een navorderingsaanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ *, zonder verhoging; dat belanghebbende van de navorderingsaanslag in beroep is gekomen bij voormeld gerechtshof, dat die navorderingsaanslag heeft verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 538.806,--; Gezien de overige stukken, waaronder een afschrift van voormelde uitspraak, het voormelde arrest en de bij dit hof ingekomen conclusies na verwijzing van beide partijen, welke conclusies over en weer aan partijen ter kennisneming zijn toegezonden; Gehoord ter zitting van 6 november 1996 te Arnhem belanghebbendes gemachtigde *A, alsmede de inspecteur; Overwegende, dat het hof voor wat betreft de vaststaande feiten overneemt hetgeen dienaangaande in de voormelde uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch is overwogen, waaraan op grond van hetgeen ter zitting van dit hof door de inspecteur onweersproken is gesteld, nog het volgende kan worden toegevoegd: Belanghebbende en *B hebben dezelfde belastingadviseur. Voorts is tussen partijen niet in geschil, dat de door het gerechtshof te 's-Hertogenbosch in zijn uitspraak onder 2.4 vermelde overeenkomsten op dezelfde dag zijn gesloten en (blijkbaar onverbrekelijk) met elkaar samenhangen; Overwegende, dat de Hoge Raad in zijn verwijzingsarrest onder meer heeft overwogen: “3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft op 1 juli 1979 zijn *a-praktijk overgedragen aan *C-BV (hierna: de BV). Bij die overdracht heeft belanghebbende van de BV een uitgestelde lijfrente bedongen. In 1987 heeft de BV aan belanghebbende een bedrag van ƒ * aan termijnen van de lijfrente uitgekeerd. Volgens een op 21 december 1987 gedateerde akte heeft belanghebbende zijn aanspraak op deze lijfrente voor een bedrag van ƒ * verkocht aan *B, een binnenlands belastingplichtige die de lijfrente niet tot enig ondernemingsvermogen heeft gerekend. *B bleef de koopsom schuldig. *B heeft volgens twee op diezelfde datum opgemaakte en ondertekende onderhandse akten de lijfrente bij de BV afgekocht voor een bedrag van ƒ *, en van zijn vordering op de BV, voortvloeiend uit die overeenkomst tot afkoop een deel ter grootte van een bedrag van ƒ * aan belanghebbende gecedeerd tot zekerheid met verlening van de bevoegdheid aan belanghebbende tot inning van die vordering. Belanghebbende heeft met gebruikmaking van deze bevoegdheid een bedrag van ƒ* afgelost op zijn rekeningcourantschuld aan de BV. *B beschikte per 1 januari 1987 over compensabele verliezen ten bedrage van ƒ *, waarvan een bedrag van ƒ * na 1987 niet meer voor verrekening in aanmerking zou komen wegens het verstrijken van de termijn als bedoeld in artikel 51, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. *B heeft in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting voor het jaar 1987 de afkoopsom van de lijfrente ten bedrage van ƒ * aangegeven als door hem genoten inkomsten. 3.2. Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat de in 3.1 vermelde overeenkomsten op dezelfde dag zijn gesloten en klaarblijkelijk met elkaar samenhingen. 3.3. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat deze overeenkomsten in hun samenhang bewerkstelligden dat belanghebbende tot een bedrag van ƒ * een afkoopsom van de lijfrente genoot, voor welk oordeel het Hof redengevend heeft geoordeeld onder meer dat *B bij die overeenkomsten in zoverre slechts als een tussenpersoon fungeerde. Deze motivering wordt in het middel terecht als niet toereikend, althans onbegrijpelijk, bestreden. 3.4. Immers, door te oordelen dat *B in zoverre - waarmede klaarblijkelijk is bedoeld: tot een bedrag van ƒ * - als een tussenpersoon fungeerde heeft het Hof onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtengang. Enerzijds lijkt uit deze overweging te volgen dat naar 's Hofs oordeel in werkelijkheid belanghebbende zelf de lijfrente heeft afgekocht en dat de rol van *B beperkt bleef tot het - tegen betaling - verlenen van zijn medewerking om die werkelijkheid te vermommen als een verkoop gevolgd door een afkoop. In dat geval is echter niet duidelijk waarom *B - gelijk de Inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag heeft aangenomen - niet voor het volle bedrag als “een tussenpersoon” was aan te merken. Anderzijds lijkt in deze overweging besloten te liggen dat *B het gedeelte van de afkoopsom van [het hof leest: dat] ƒ * te boven ging rechtstreeks als hem krachtens afkoop toekomend heeft genoten. In dat geval moet echter de verkoop van het stamrecht kennelijk als reëel worden beschouwd en is niet duidelijk waarom *B niet ook het gedeelte groot ƒ * als afkoopsom heeft genoten. 3.5. Het middel is derhalve gegrond en verwijzing voor onderzoek in volle omvang moet volgen.”. Overwegende, dat de door partijen voor hun standpunten aangevoerde gronden in de stukken zijn vermeld en dat daaraan ter zitting nog het volgende, zakelijk weergegeven, is toegevoegd: Namens belanghebbende: Hij was genoodzaakt zijn rekening-courantschuld bij de BV drastisch te verlagen; de desbetreffende inspecteur dreigde met het stellen van een uitdeling. *B en hij hebben slechts in verband met deze transactie contact met elkaar gehad. Door de inspecteur: De betaling aan *B voor diens bemiddeling in de transactie van ƒ 105.300,-- wijst er op, dat aan dat bedrag een berekening ten grondslag ligt, namelijk 60% van het door belanghebbende beoogde belastingvoordeel van ƒ 175.000,-- (45% van ƒ 390.000,--). De desbetreffende aangifte van *B draagt het stempel van dezelfde belastingadviseur als die van belanghebbende, namelijk *D. Hij stelt zich nadrukkelijk op het standpunt dat de afkoopsom ad ƒ 390.000,-- tot belanghebbendes inkomen behoort. Het door belanghebbende aan *B uitbetaalde bedrag kan worden beschouwd als aftrekbare kosten voor belanghebbende; Overwegende omtrent het geschil: 1.1. De hiervoor genoemde feiten laten, tezamen en in onderling verband beschouwd, in redelijkheid geen andere conclusie toe, dan dat belanghebbende zich genoodzaakt zag zijn omvangrijke schuld aan de BV drastisch te verlagen, dat afkoop van de destijds bij de BV bedongen uitgestelde en inmiddels ingegane lijfrente daartoe een geschikt middel was en dat hij, teneinde een zo hoog mogelijk bedrag te kunnen aflossen, de afkoop, om belastingheffing over de afkoopsom bij hemzelf te voorkomen, tegen betaling heeft laten uitvoeren door een derde voor wie die afkoop als zodanig feitelijk geen belastingheffing tot gevolg zou hebben. 1.2. In dit verband is van belang dat - zoals de inspecteur onweersproken heeft gesteld - de desbetreffende derde - *B - niet over de noodzakelijke geldmiddelen beschikte om zelf de afkoopsom aan belanghebbende te voldoen en dat die derde naar het hof op grond van de vaststaande feiten aannemelijk acht, in feite niet de bedoeling heeft gehad een aanspraak op de lijfrente te verkrijgen. 1.3. Aannemelijk is voorts, dat belanghebbende en *B met elkaar in contact zijn gebracht met het oog op de onderhavige transactie door hun gemeenschappelijke adviseur, die van hun beider financiële en fiscale positie volledig op de hoogte was. 2. Het hiervoor overwogene leidt tot geen andere conclusie dan dat belanghebbende, zij het met behulp van de tussenpersoon *B, het onderhavige stamrecht heeft afgekocht en dat de afkoopsom, zijnde ƒ 390.000,-- bij hem als inkomste in aanmerking moet worden genomen. Het hof ziet geen reden om de inspecteur niet in zijn - op zichzelf niet door belanghebbende bestreden - opvatting te volgen, dat het door belanghebbende aan *B ter zake van diens medewerking betaalde bedrag van ƒ 105.300,-- als aftrekbare kosten van belanghebbende kan worden aangemerkt. 3. Het vorenstaande leidt overeenkomstig de uitspraak van het gerechtshof te 's Hertogenbosch tot een vermindering van de navorderingsaanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 538.806,--, waarvan ƒ 284.700,-- belast naar het tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet. 4. Voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het hof, mede gelet op het arrest van de Hoge Raad van 8 maart 1995, nr. 30 199 (BNB 1995/137), geen termen aanwezig; Recht doende: Vermindert de navorderingsaanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 538.806,-- waarvan ƒ 284.700,-- belast naar het tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet; Gelast de inspecteur aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht van ƒ 75,-- te vergoeden. Aldus gedaan op 4 juli 1996 te Arnhem door mr. Haas, raadsheer, als voorzitter, mr. Matthijssen en prof. dr. Zwemmer, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. Snoijink als griffier. (W.J.N.M. Snoijink) (N.E. Haas) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 4 juli 1997.