Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1165

Datum uitspraak1996-05-06
Datum gepubliceerd1996-05-06
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers920854
Statusgepubliceerd


Uitspraak

G E R E C H T S H O F A R N H E M BELASTINGKAMER Nr. 920854 Het gerechtshof te Arnhem, eerste meervoudige belastingkamer; Gezien het beroepschrift van *X, wonende te *Z, ingekomen op 24 april 1992 en gericht tegen de uitspraak d.d. 29 februari 1992 van de inspecteur van de Belastingdienst/Grote ondernemingen *P op het bezwaar van belanghebbende tegen de hem voor het jaar 1985 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting; Gezien de overige stukken, waaronder conclusies van re- en dupliek ten aanzien waarvan het bepaalde in artikel 9 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken toepassing heeft gevonden, en de door belanghebbendes gemachtigde overgelegde notities van zijn bij de mondelinge behandeling gehouden pleidooi welke als in deze uitspraak ingelast moeten worden beschouwd; Gehoord ter zitting van 4 april 1995 te Arnhem belanghebbendes gemachtigde *A, alsmede de inspecteur voornoemd; Overwegende, dat bij de uitspraak waarvan beroep de voormelde aanslag is verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ * met inachtneming van een belastingvrije som van ƒ * en met toepassing van het bijzondere tarief van artikel 57, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) op een bedrag van ƒ 167.690,--; Overwegende, dat belanghebbende in beroep verdere vermindering van de aanslag verzoekt tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ * waarvan ƒ 167.690,-- belast à 20%, terwijl de inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak; Overwegende, dat op grond van de stukken en het ter zitting verhandelde het volgende als voor dit geding vaststaand kan worden aangemerkt: (1.1) Tot in 1979 was het aandelenkapitaal van *B B.V., gevestigd te *Z, welk aandelenkapitaal uit 500 aandelen met een nominale waarde van ƒ 100,-- bestond, als volgt verdeeld: a.*B (vader van belanghebbende en geboren in 1913) 296 aandelen. b.*C (broer van belanghebbende) 85 aandelen. c.*X 85 aandelen. d.*D (zuster van belang- hebbende) 34 aandelen. (1.2) Van de vennootschap was belanghebbendes vader directeur en waren belanghebbende en zijn broer adjunct-directeur. (1.3) In 1979 heeft de zuster van belanghebbende haar aandelen aan belanghebbende en zijn broer verkocht en zijn 150 aandelen van belanghebbendes vader door de vennootschap ingekocht, waarna belanghebbendes vader nog 146 aandelen bezat en belanghebbende en zij broer ieder 102 aandelen bezaten. (1.4) In 1980 hebben belanghebbende en zijn broer een nieuwe *B B.V. opgericht en namen zij ieder voor de helft deel in het aandelenkapitaal, groot ƒ 35.002,--, van de vennootschap. (1.5) De oude vennootschap waarvan de naam is gewijzigd in *B-a B.V., heeft haar *a-bedrijf per 1 september 1979 aan *B B.V. overgedragen. (1.6) Na de overdracht resteerde in *B-a B.V. a.een rentedragende vordering uit geldlening op *B B.V., en b.een 50%-deelneming in en vorderingen op *B-b B.V. Laatstgenoemde vennootschap was in 1978 opgericht met een geplaatst aandelenkapitaal van ƒ 30.000,--. *B-a B.V. nam in 1981 voor ƒ 15.000,-- de overige aandelen van de vennootschap over en heeft alle aandelen in de vennootschap in 1983 voor ƒ 30.000,-- aan *B B.V. verkocht. (1.7) In 1985 had *B B.V. haar schuld aan *B-a B.V. geheel afgelost en hebben de aandeelhouders in *B-a B.V. hun aandelen verkocht aan een vennootschap die deel uitmaakte van de *e-bank-organisatie. De prijs beliep inclusief een nabetaling ƒ 766.119,--, waarvan ƒ 223.268,-- aan belanghebbende toekwam. Ten tijde van de verkoop bedroeg het eigen vermogen van *B-a B.V. ƒ 791.119,--. De bank heeft een disagio van ƒ 791.119,-- - ƒ 766.119,-- ofwel ƒ 25.000,-- bedongen. (1.8) De verkrijgingsprijs van de door belanghebbende verkochte aandelen beliep ƒ 55.578,--. Hij heeft een aanmerkelijk-belangwinst van ƒ 223.268,-- - ƒ 55.578,-- = ƒ 167.690,-- aangegeven. (1.9) Bij het vaststellen van belanghebbendes aanslag is de inspecteur ten onrechte van een ƒ 1.578,-- lagere verkrijgingsprijs uitgegaan en heeft hij een bate van ƒ 167.690,-- + ƒ 1.578,-- naar het gewone tarief belast. (1.10) In de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur - alleen - op het bedrag van ƒ 167.690,-- het bijzondere tarief van artikel 57, tweede lid, der Wet toegepast. (1.11) De inspecteur neemt uiteindelijk het standpunt in, a.dat in de uitspraak op bezwaar het bijzondere tarief ten onrechte niet mede op het bedrag van ƒ 1.578,-- is toegepast, b.dat de verkrijgingsprijs van belanghebbendes aandelen ƒ 55.578,-- beliep, maar c.dat de aanslag niet te hoog is, omdat voor belanghebbende een bate van ƒ 223.268,-- - ƒ 10.200,-- (zijn aandeel in het gestorte kapitaal) in de heffing had moeten worden betrokken. (1.12) Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat in ieder geval zijn aandeel groot ƒ 13.700,-- in de waardestijging in de periode van 1 oktober 1979 tot 27 juni 1985 van het vermogen van *B-a B.V. tegen het tarief van 20% belast dient te worden; Overwegende, dat het tussen partijen bestaande geschil de vragen betreft of in de onderhavige geval van transacties leidend tot een overdracht van aandelen in een kasgeldvennootschap a.het ontgaan van belasting over inkomsten uit vermogen - voor zover belanghebbende betreft - de doorslaggevende beweegreden is geweest, en b.de transacties en de overdracht een samenstel van rechtshandelingen vormden, hetgeen belanghebbende betwist, maar de inspecteur verdedigt; Overwegende, dat de door partijen voor hun standpunten aangevoerde gronden in de stukken zijn vermeld en dat daaraan ter zitting - afgezien van hetgeen onder de vaststaande feiten is opgenomen - nog het volgende, zakelijk weergegeven, is toegevoegd: Namens belanghebbende: (2.1) In theorie stonden andere wegen open, maar die kwamen te dezen in feite niet in aanmerking. (2.2) Overdracht van de aandelen van de vader aan een holding van de zoons had met verschillende soorten aandelen en reserves gepaard moeten gaan. Dat was te gecompliceerd. Bovendien bestond het huidige artikel 40a der Wet nog niet. (2.3) In 1979 wilde belanghebbendes vader de toekomstige winst aan de zoons ten goede laten komen, maar zelf nog niet over zijn reserves afrekenen. (2.4) Pas na verloop van tijd wilde de vader zijn vermogen liquide maken, mogelijk met het oog op de bouw van een huis of de belangen van andere kinderen. (2.5) De vader uitte zijn wens toen de vordering van *B-a B.V. op *B B.V. nog niet was afgelost. Die aflossing is afgewacht, omdat de vader niet meer geld aan de onderneming wilde onttrekken dan commercieel verantwoord was. Door de inspecteur: (3.1) Belanghebbendes vader heeft in 1980 inderdaad ƒ 300.000,-- aan *B B.V. en niet van die vennootschap geleend. (3.2) Aanleiding voor de transacties vormde de wens van de vader zich uit de onderneming terug te trekken. Maar daarbij zijn de reserves van belanghebbende en zijn broer gerealiseerd, terwijl hun belang in de onderneming die ongewijzigd is voortgezet, behouden bleef. Het is niet de bedoeling van de wetgever dat onder deze omstandigheden de reserves maar met 20% worden belast. (3.3) De bedrijfsopvolging had zonder realisatie van de reserves van belanghebbende en zijn broer kunnen worden geregeld. Die realisatie was niet in het belang van de vennootschap. (3.4) Belanghebbende verdedigt dat afzonderlijk is besloten in 1979 tot het afzonderen van de reserves en in 1985 tot verkoop aan de bank. Het is echter gelet op de logische samenhang aannemelijk dat de verkoop steeds voor ogen stond. (3.5) Thans is overname door een holding gebruikelijk, maar dit was indertijd nog niet het geval. (3.6) Overname van de aandelen van de vader door een holding van de zoons was inderdaad wat ongemakkelijk, omdat dan met verschillende soorten aandelen moest worden gewerkt. (3.7) Bij de berekening van de onder (1.12) bedoelde waardestijging zou het toegepaste disagio van ƒ 25.000,-- evenredig moeten worden toegerekend. (3.8) Steeds heeft de mogelijkheid bestaan tot verkoop van de aandelen *B-a B.V. na inning van de vordering op *B B.V., eventueel met behulp van elders opgenomen leningen; Overwegende omtrent het geschil: (4.1) Aanleiding voor de transacties die uiteindelijk in 1985 tot de verkoop van de aandelen *B-a B.V., als kasgeldvennootschap, hebben geleid, vormde - naar de inspecteur erkent - de wens van belanghebbendes vader -zich in 1979 uit de samen met zijn beide zonen gedreven onderneming terug te trekken, -zijn financiële belang in de onderneming op termijn te verzilveren, -één en ander te realiseren zonder zijn zonen in de positie te brengen dat zij de uitkoopsom uit privé-middelen moesten voldoen. (4.2) Met de onder (1.4) en (1.5) beschreven rechtshandelingen bereikten de betrokkenen dat het belang bij de onderneming vanaf 1 september 1979 nog slechts belanghebbende en zijn broer aanging. Hiermee was het eerste deel van de wens van belanghebbendes vader gerealiseerd. Deze rechtshandelingen waren op zichzelf beschouwd fiscaal geoorloofd. De aldus in het leven geroepen rechtstoestand moet ook fiscaalrechtelijk als een gegeven worden aanvaard. (4.3) Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of de betrokkenen, door de onder (1.4) en (1.5) beschreven rechtshandelingen in 1985 te laten volgen door de verkoop van de aandelen *B-a B.V., welke vennootschap na 1979/80 nog slechts een kasgeldvennootschap was, aan de bank, in strijd zijn gekomen met doel en strekking van de wet. (4.4) Belanghebbendes vader had het resterende deel van het door hem gewenste resultaat, dat wil zeggen -verzilvering in 1985 van en belastingbetaling tegen het tarief voor winst uit aanmerkelijk belang over (zijn aandeel in) de reserves die in 1979 in het vermogen van de onderneming waren begrepen, alsmede -vermijding van de noodzaak dat de voor hem bestemde uitkoopsom uit privé-middelen van zijn zonen moest worden voldaan, ook kunnen bereiken door zijn belang in *B-a B.V. (dat wil zeggen de na 1979/80 ontstane kasgeldvennootschap) in 1985 te verkopen aan *B B.V. of aan één of twee door zijn zonen op te richten holdings. Alsdan had, bij gebruik van verschillende soorten aandelen, de koopsom van de van belanghebbendes vader overgenomen aandelen uit door *B-a B.V. uit te keren dividenden kunnen worden voldaan. De inspecteur stelt mitsdien terecht dat een verkoop van de aandelen *B-a B.V. aan de bank niet nodig was om het door belanghebbendes vader nagestreefde doel te bereiken. (4.5) Belanghebbende maakt ook met zijn ter zitting gehouden betoog niet aannemelijk dat tegen de onder (4.4) beschreven methode om de uitkoop van zijn vader tot stand te brengen, welke methode het voordeel zou hebben gehad dat de betrokkenen zich een disagio ter grootte van ƒ 25.000,-- hadden bespaard, zwaarwegende bezwaren bestonden. (4.6) De inspecteur maakt aannemelijk dat in dit geval sprake is van een “samenstel van rechtshandelingen” dat erop was gericht (ook) belanghebbende en zijn broer in staat te stellen hun aandeel in de reserves die in 1979 in het vermogen van de onderneming waren begrepen, tegen het aanmerkelijk-belangtarief van 20% te verzilveren, een en ander met behoud van hun belang in die onderneming. Aan dit oordeel doet niet af het feit dat tussen de eerste transacties en de verkoop van de aandelen *B-a B.V. aan de bank ongeveer zes jaren zijn verstreken. (4.7) De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 11 juli 1990, nr. 26 306 (BNB 1990/293), onder meer beslist (rechtsoverweging 4.7.) dat de omstandigheid dat aan de belanghebbende in die procedure en diens vader klaarblijkelijk verschillende wegen openstonden het terugtreden van de vader te regelen en tot een volledige afwikkeling van hun zaken te geraken, openlaat dat bij het maken van de keuze tussen de onderscheidenlijke mogelijkheden, gelet op de verschillende daaraan verbonden fiscale gevolgen, het ontgaan van belasting over inkomsten uit vermogen - voor zover het de belanghebbende in die procedure betrof - de doorslaggevende beweegreden is geweest. (4.8) Gelet op het onder (4.4) tot en met (4.6) overwogene acht het hof de stelling van de inspecteur aannemelijk dat belanghebbende, zijn broer en hun vader de onder de vaststaande feiten beschreven weg, met als laatste etappe de verkoop van de aandelen *B-a B.V. aan de bank, hebben bewandeld met verijdeling van heffing van inkomstenbelasting over inkomsten uit vermogen door belanghebbende en zijn broer als doorslaggevende beweegreden. Het hof acht in dit verband mede van belang dat belanghebbende en zijn broer, die als aandeelhouders van *B B.V. de onderneming voortzetten, de opbrengst van de verkoop van hun aandelen *B-a B.V. vrij ter beschikking hebben gekregen (anders dan in de onder (4.5) bedoelde casus, vergelijk paragraaf 3 van de aantekening van Bartel in FED 1994/578, naar aanleiding van het eindarrest van de Hoge Raad van 13 juli 1994, nr. 29 673, BNB 1994/269). (4.9) Partijen zijn het er nader over eens dat de aanslag te laag is vastgesteld indien de in geschil zijnde vragen in de door de inspecteur voorgestane zin moeten worden beantwoord. (4.10) Het beroep van belanghebbende is ongegrond. (4.11) Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken; Recht doende: Bevestigt de uitspraak waarvan beroep. Aldus gedaan op 6 mei 1996 te Arnhem door mr Smit, vice-president, als voorzitter, mr Matthijssen en mr Wolt, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Snoijink als griffier die verhinderd is deze uitspraak mede te ondertekenen. (D.C. Smit) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 6 mei 1996.