Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1172

Datum uitspraak1997-01-23
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers95/1540
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem derde enkelvoudige belastingkamer nr. 951540 PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK belanghebbende: *X te: *Z ambtenaar: de inspecteur van de Belasting-dienst/Ondernemingen *P bestreden beslissing: uitspraak d.d. 18 augustus 1995 op belanghebbendes bezwaar soort belasting: inkomstenbelasting/premie volksver-zekeringen jaar: 1993 mondelinge behandeling: met toestemming van beide partijen niet gehouden gronden: 1.1. Belanghebbende is *a. Zij werkte begin 1993 in een ziekenhuis te *Q. In de loop van 1993 verhuisde zij van *Q naar *Z in verband met de aanvaarding per 1 maart 1993 van een dienstbetrekking bij een ziekenhuis te *Z. 1.2. Belanghebbende heeft haar aangifte inkomstenbelasting over het onderwerpelijke jaar ingediend bij de bevoegde inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren *R. In die aangifte vermeldde zij de -na vermindering van de uitgaven voor het overbrengen van de boedel en de herin-richting met de hierna te noemen van haar werkgever ontvangen vergoedingen- voor haar rekening komende kosten in verband met de verhuizing: kosten overbrengen boedel ƒ 1.432,-- herinrichtingskosten ƒ 3.634,-- reiskosten ƒ 499,-- idem ƒ 248,-- totaal ƒ 5.813,--. In het schrijven d.d. 14 september 1993 van haar werkgever te Groningen is onder meer vermeld: "1) Verhuiskosten ƒ 2.864,07 verhuisnota is door het ... (ziekenhuis) betaald (...) 4) Inrichtingskosten ƒ 7.269,00 12% van ƒ 60.575,04 (...) Jaarsalaris 12 x ƒ 4.674,00 ƒ 56.088,00 Vakantietoeslag 8% ƒ 4.487,04 Totaal ƒ 60.575,04 Eindtotaal ƒ 10.133,07 Het vergoedingspercentage bedraagt voor betrokkene 50% ƒ 5.066,54". Ter zake van de herinrichtingskosten heeft belanghebbende (tot de gedingstukken behorende) facturen tot een bedrag van in totaal ƒ 4.258,75 overgelegd. Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur onder meer de ver-huiskosten van ƒ 5.813,-- gecorrigeerd. 1.3. Belanghebbende heeft tegen de onderwerpelijke aanslag bezwaar gemaakt bij de inspecteur. In de bezwaarfase heeft de inspecteur alsnog de voormelde reiskosten van ƒ 499,-- en de kosten van het overbrengen van de boedel van ƒ 1.432,--, in totaal ƒ 1.931,--, in aftrek aanvaard. 1.4. Wegens vermindering van de aanslag moest de uitspraak worden verwerkt door het Rekencentrum rijksbelastingadministratie te Apeldoorn. 1.5. Ten tijde van het doen van de onderwerpelijke uitspraak ressorteerde belanghebbende blijkbaar onder de inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen *P. Deze omstandigheid was kennelijk reeds vóór de afhandeling van de uitspraak verwerkt in de bij voormeld Rekencentrum aanwezige gegevens. Dit had tot gevolg dat op de onderwerpelijke uitspraak als inspecteur werd vermeld de inspecteur *P en als beroepsinstantie dit hof. 1.6. Belanghebbende heeft tegen die uitspraak bij dit hof beroep ingesteld. De stukkenwisseling vond plaats met de inspecteur en belanghebbendes gemachtigde; zij hebben schrif-telijk toestemming verleend in de onderwerpelijke zaak zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen. 2.1. Gelet op de in de uitspraak vermelde inspecteur en beroepsinstantie, heeft belanghebbende terecht beroep bij dit hof ingesteld. Uit de stukken is af te leiden dat die vermelding echter berustte op een misverstand. De inspecteur deed immers de be-streden uitspraak, zodat had moeten worden vermeld respec-tievelijk de inspecteur *R en het gerechtshof te Leeuwarden als beroepsinstantie. 2.2. Het onder 2.1. bedoelde misverstand is eerst onderkend na de stukkenwisseling bedoeld onder 1.6. Deze omstandigheid was voor het hof aanleiding uit overwegingen van proceseconomie ervoor te kiezen de zaak zelf verder te behandelen en deze niet over te dragen aan het gerechtshof te Leeuwarden. Deze omstandigheden en het feit dat op grond van de uitspraak de inspecteur *P in dezen bevoegd was, gaven het hof aanleiding de inspecteur *R te verzoeken een door de inspecteur *P afgegeven volmacht over te leggen. Blijkens de overgelegde volmacht heeft de inspecteur *P de inspecteur *R gemachtigd de onderhavige procedure te voeren. 3. Nu belanghebbende in verband met de aanvaarding van een nieuwe dienstbetrekking is verhuisd, zijn de gemaakte verhuiskosten in beginsel aftrekbaar. Bezien dient te worden welke verhuiskosten voor aftrek in aanmerking komen. 4. Het tussen partijen bestaande geschil betreft de vraag of, en zo ja tot welk bedrag, de kosten van inrichting van de nieuwe woning in aftrek kunnen worden gebracht. 5.1. In artikel 36, lid 2, aanhef en letter d, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 worden bij de kosten die verband houden met verhuizing twee kostenposten onderscheiden, welke afzonderlijk moeten worden beschouwd: de kosten voor het overbrengen van de inboedel, die zonder beperking aftrekbaar zijn en geheel belastingvrij kunnen worden vergoed, en de overige verhuiskosten, die slechts beperkt aftrekbaar zijn en beperkt belastingvrij kunnen worden vergoed. De vergoedingen welke zijn toegekend voor verhuiskosten van de ene kostenpost zijn niet van invloed op de aftrekbaarheid van onder de andere kostenpost vallende verhuiskosten (aldus ook Hoge Raad 28 februari 1996, nr. 29607, BNB 1996/162). 5.2. De factuur d.d. 17 augustus 1993 van *B B.V. ten bedrage van ƒ 2.864,07 betreffende de over-brenging van belanghebbendes inboedel is geadresseerd aan het ziekenhuis te *Z. In het onder 1.2. bedoelde schrijven is onder meer vermeld dat belanghebbendes werkgever de kosten van overbrenging heeft betaald. In het licht van deze omstandigheden maakt belanghebbende niet aannemelijk, dat de kosten van overbrenging voor de helft voor haar rekening zijn gekomen. 5.3. De van de werkgever ontvangen vergoeding voor herinrich-tingskosten bedroeg derhalve (ƒ 5.066,54 - ƒ 2.864,07 =) ƒ 2.202,47. 6.1. De overige verhuiskosten zijn aftrekbaar tot ten hoogste 12 procent van de bij de nieuwe werkgever genoten jaarinkom-sten, doch niet meer dan maximaal ƒ 12.000,--. 6.2. De inrichtingskosten behoren tot de bedoelde overige verhuiskosten. Beoordeeld moet dan ook worden of, en zo ja welke door belanghebbende gedane, door haar onder de inrich-tingskosten begrepen uitgaven tot de aftrekbare kosten behoren. 6.3. In de wetsgeschiedenis met betrekking tot artikel 36, lid 2, aanhef en letter d, is in de Memorie van Antwoord -bij de Wet van 27 april 1989, nr. 20873, Stb. 123-, nr. 5, blz. 68, onder meer vermeld: "Wat betreft dit maximum van ƒ 12.000,-- is op globale wijze aansluiting gezocht bij de verhuiskostenregeling voor rijksambtenaren. Deze regeling is neergelegd in artikel 6, tweede lid, van het Verplaatsingskostenbesluit 1962 (Stb. 150). (...) Hierbij dient bedacht te worden dat dit bedrag uitsluitend betrekking heeft op een vergoeding voor in beginsel andere kosten dan de kosten van overbrenging van de inboedel. (...) Deze overige kosten betreffen hoofdzakelijk het pasklaar maken van overgebrachte stoffering, alsmede de kosten voor het noodzakelijke opknappen van de nieuwe woning, waaronder moeten verstaan de kosten, die een ieder, die deze woning zou hebben willen betrekken, zou hebben moeten maken om haar in een redelijke staat te brengen (bijvoorbeeld het weer ophangen van gordijnen, het weer aansluiten van telefoon, gas en electriciteit, alsmede de schoonmaakkosten, binnenschilderwerk- en behangkosten).". 6.4. Uit het onder 6.3. weergegevene is af te leiden, dat de inrichtingskosten, met inachtneming van de beperking in artikel 36, lid 2, aanhef en letter d, binnen de grenzen die voor ambtenaren gelden op grond van het desbetreffende Verplaatsingskostenbesluit, voor werknemers die daarvoor geen dan wel een niet kostendekkende vergoeding van hun werkgever ontvangen, als aftrekbare kosten kunnen worden genomen (zie ook rechtsoverweging 3.5. van het arrest van de Hoge Raad van 16 juli 1993, nr. 29002, BNB 1993/321). 6.5. In artikel 8, lid 1, aanhef en letter c, van het -voor het onderwerpelijke jaar geldende- Verplaatsingskostenbesluit 1989 is bepaald, dat de tegemoetkoming in de verhuiskosten naast de kosten verband houdende met de overbrenging van de inboedel en dubbele woonkosten slechts kan bestaan uit een bedrag van maximaal 12 percent van het jaarinkomsten voor alle andere direct uit de verhuizing voortvloeiende kosten. Gelet op hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 3.4. van het vorenbedoelde arrest BNB 1993/321, vormt deze aan ambtenaren toe te kennen 12 percent-verhuiskostenvergoeding een ver-goeding voor herinrichtingskosten en dergelijke en betreft deze onder andere kosten ter zake van "het vernieuwen en aanschaffen van kleeden, zeilen, verlichtings- en verwarmingstoestellen, schoonmaken en witten". 6.6. Belanghebbende heeft uitgaven gedaan voor vloer- en wandtegels ten bedrage van ƒ 1.591,33, sanitair (2 wastafels en een duobloc) voor in totaal ƒ 679,-- alsmede voor een ventilator (ƒ 139,--), tezamen ƒ 2.409,33. Deze zaken behoren niet tot de als voorbeelden genoemde zaken bedoeld onder 6.3. en 6.5. Voor de door belanghebbende verdedigde uitleg van de bij het Koninklijk Besluit van het Ministerie van Waterstaat van 31 december 1917, no. 37, behorende bijlage, dat het vernieuwen en aanschaffen van sanitair en wandtegels kan worden gelijkgesteld aan het vernieuwen van verlichtings- en verwarmings-toestellen, is in die bijlage geen aanknopingspunt te vinden. 6.7. Belanghebbende heeft niet gesteld, noch is het hof van elders gebleken, dat haar nieuwe woning wat betreft bedoelde vloer- en wandtegels en sanitair in een zodanige toestand verkeerde, dat een ieder die deze woning zou hebben willen betrekken, die kosten voor het noodzakelijk opknappen daarvan zou hebben moeten maken om deze in redelijke staat te brengen. De kosten bedoeld onder 6.6. van in totaal ƒ 2.409,33 kunnen dan ook in ieder geval niet worden aangemerkt als tot de aftrekbare kosten behorende inrichtingskosten. 6.8. Volledigheidshalve merkt het hof op dat voor het geval belanghebbende zou beogen te stellen, dat uit de Handleiding voor loonbelasting en premieheffing 1993 zou voortvloeien dat de voormelde kosten van vloer- en wandtegels en sanitair wel tot de aftrekbare inrichtingskosten behoren, deze stelling moet worden verworpen. Die Handleiding biedt immers voor een zodanig standpunt geen enkel aanknopingspunt. 7. Het onder 6.7. overwogene brengt met zich mee, dat be-langhebbendes aftrekbare inrichtingskosten (ƒ 4.258,57 - ƒ 2.409,33 =) ƒ 1.849,24. bedragen. Nu deze kosten minder belopen dan de van de werkgever ontvangen vergoeding voor inrichtingskosten van ƒ 2.202,47, is in dezen geen sprake van aftrekbare inrichtingskosten. 8. Aan de onder 6.8. bedoelde, voor gebruik door inhoudings-plichtigen bestemde Handleiding kan in dezen, anders dan belanghebbende kennelijk verdedigt, niet het vertrouwen worden ontleend dat de onder 6.6. bedoelde kosten in aftrek kunnen worden gebracht, ook niet nu haar werkgever als inhoudings-plichtige in overeenstemming met de Handleiding onbelaste vergoedingen voor de kosten van het overbrengen van de inboedel en de inrichtingskosten heeft verstrekt. In dit verband merkt het hof op, dat die handleiding geen opsomming van aftrekbare inrichtingskosten geeft. 8. Conclusie: Het beroep van belanghebbende is niet gegrond. 9. Proceskosten. Het hof acht geen termen aanwezig voor een proceskosten-veroordeling. beslissing: Het gerechtshof bevestigt de uitspraak waarvan beroep. Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 23 januari 1997 te Arnhem door mr. Haas, raadsheer, lid van de derde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Weenink als griffier. Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal. De griffier, Het lid van de voormelde kamer, (G.A. Weenink) (N.E. Haas) Afschriften aangetekend per post verzonden op: 23 januari 1997