Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1175

Datum uitspraak1997-09-08
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers95/0781
Statusgepubliceerd


Uitspraak

G E R E C H T S H O F A R N H E M BELASTINGKAMER Nr. 95/0781 Het gerechtshof te Arnhem, tweede meervoudige belastingkamer; Gezien het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 11 januari 1995, nummer 28.904, gewezen op het beroep in cassatie van wijlen *X (hierna: belanghebbende), tegen de uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 25 maart 1992 betreffende de na te melden aanslag tot navordering van inkomstenbelasting; Overwegende, dat aan belanghebbende aanvankelijk voor het jaar 1987 een aanslag in de inkomstenbelasting was opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 162.797,--; dat haar vervolgens over dat jaar een navorderingsaanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 424.635,--, zonder verhoging; dat belanghebbende van die navorderingsaanslag in beroep is gekomen bij het voormelde gerechtshof, dat die aanslag heeft gehandhaafd; Gezien de overige stukken, waaronder een afschrift van de voormelde uitspraak en de bij dit hof ingekomen conclusies na verwijzing, gevolgd door een conclusie van repliek en een conclusie van dupliek op welke stukken de artikelen 14, lid 1, onder 2°, en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken overeenkomstig zijn toegepast alsmede een door belanghebbende en door de inspecteur ter nader te noemen zitting overgelegde pleitnotities, welke als hier ingelast moeten worden beschouwd; Gehoord ter zitting van 5 februari 1997 te Arnhem *A, als gemachtigde van de rechtverkrijgenden van belanghebbende, bijgestaan door *B, alsmede de inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen te *P; Overwegende, dat het hof voor wat betreft de vaststaande feiten overneemt hetgeen dienaangaande in de voormelde uitspraak van het hof te 's-Hertogenbosch is overwogen, waaraan op grond van de voormelde conclusies na verwijzing, van re- en dupliek, de voormelde pleitnotities en het verhandelde ter zitting van dit hof kan worden toegevoegd: 1.1. Belanghebbende heeft uit haar vorig, door overlijden van haar toenmalige echtgenoot geëindigd huwelijk, drie kinderen, *C, *D en *B. Laatstgenoemde (hierna ook: de zoon) is directeur en enig aandeelhouder van de nader te noemen besloten vennootschap *E B.V. Deze B.V. is speciaal opgericht voor de voornoemde aankoop van het vruchtgebruik en het aangaan van de lijfrenteverplichting en wel op eveneens * september 1997. Het geplaatst en gestort kapitaal van de B.V. beliep per de oprichtingsdatum ƒ 40.000,--. 1.2. De B.V. heeft in de jaren 1987 tot en met 1991 de volgende - positieve - fiscale resultaten behaald: ƒ *. 1.3. Het eigen fiscaal vermogen van de B.V. beliep per 31 december van de desbetreffende jaren respectievelijk ƒ *. 1.4. Tussen partijen bestaat geen verschil van mening over de samenstelling van het pakket aandelen waarvan belanghebbende het vruchtgebruik had en hetwelk zij aan de B.V. heeft verkocht *. Tot de aldus verkochte rechten behoorden derhalve onder meer * aandelen *F. 1.5. De gemiddelde opbrengst van het vruchtgebruik is bij voormelde verkoop geschat op ƒ 426.986,-- per jaar. De desbetreffende opbrengsten in de jaren 1987 tot en met 1991 hebben in feite in toenemende mate meer belopen. Een vergelijking tussen die inkomsten en de door belanghebbende ontvangen periodieke uitkeringen geeft het volgende beeld: jaar periodieke inkomsten verschil uitkering vruchtgebruik 1987 267.750 436.492 168.742 1988 357.000 468.085 110.085 1989 357.000 509.321 152.231 1990 357.000 537.648 180.648 1991 357.000 543.558 186.558. 1.6. De inspecteur heeft een tweetal, door belanghebbende niet bestreden en derhalve als juist aan te merken overzichten opgesteld. Uit deze overzichten * valt het volgende af te leiden: 1.6.1. A) Berekening besteedbaar inkomen (= belastbaar inkomen -/- inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting) in de jaren 1986 tot en met 1990. (Voor de jaren 1987 tot en met 1990 exclusief inkomsten uit vruchtgebruik c.q. lijfrente): A. 1) jaar 2) belastbaar 3) inkomsten- 4) vermogen 5) vermogens- 6) besteedbaar inkomen belasting (x 1000) belasting inkomen 1986 780.804 476.163 7.664 60.592 244.049. 1987 162.797 81.083 3.885 30.128 51.586. 1988 192.326 100.449 4.616 42.776 49.101. 1989 176.030 89.074 5.437 42.776 44.180. 1990 277.130 141.756 5.278 41.488 93.886. 1.6.2. B) Indien de periodieke uitkeringen niet belastbaar zouden zijn, zou dat bezien op het tijdstip van aangaan van de transactie in vergelijking met het voortduren van het vruchtgenot, tot het volgende resultaat voor belanghebbendes besteedbaar inkomen leiden: B. 1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) jaar periodieke inkomsten inkomsten- saldo besteedbaar inkomen Verschil 2 en 5 uitkeringen vruchtgebruik belasting over 3) -/- 4) (Staat A, kolom 6) a) absoluut b) relatief 3) (in %) a) + b) + c) periodieke vrucht verschil uitkering gebruik in % (kolom 5) 1986 - - - - - 244049 - - - 1987 267750 436795 314492 (72%) 122203 319336 173889 183 145447 219 1988 357000 468085 337021 ( " ) 131064 406101 180165 225 225936 272 1989 357000 509231 366646 ( " ) 142585 401180 186765 214 214415 250 1990 357000 537648 387106 (60%) 150542 450886 244428 184 206458 237 1991 357000 543558 391361 ( " ) 152197 - - - 204803 235. Tengevolge van de in 1987 nog niet te voorziene verlaging van het inkomstenbelasting-toptarief van 72% naar 60%, is het feitelijk verschil in de jaren 1990 en 1991 minder groot. 1.7. De berekening van de jaarlijkse lijfrentetermijn is als volgt: ƒ de jaarlijkse inkomsten uit het vruchtgebruik zijn door partijen geschat op 426.986 af:- kosten voor *E BV: jaarrekeningen, aangiften VpB, advisering, directiebeloning etc. 30.000 - beheerskosten voor * BV: *G 16.000 46.000 resteert 380.986 ======= Voor de berekening van de waarde van het vruchtgebruik (koopsom) is door partijen uitgegaan van een kapitaalmarktrente in 1987 van 6,25% én de factor 7.78 voor de contante waardeberekening: ƒ 380.986 x 7.78 = ƒ 2.964.071 =========== Voor de koopsom is door *E BV aan belanghebbende een levenslang, direct ingaande lijfrente toegekend, waarbij een rekenrente van 5% is gehanteerd en géén winstdelingsregeling is toegezegd. Voor de hoogte van de jaarlijkse lijfrente is uitgegaan van factor 8.31, zodat de lijfrente bedraagt: 2.964.071 =ƒ 356.687 8.31 afgerond per jaar ƒ 357.000 ======== per kwartaal ¼ x ƒ 357.000 ƒ 89.250; ========= Overwegende, dat de Hoge Raad in zijn verwijzingsarrest onder meer heeft overwogen: ”3.1. Het Hof heeft het volgende vastgesteld. De op 12 november 1985 overleden echtgenoot van belanghebbende had bij testament aan belanghebbende het levenslange zakelijk recht van vruchtgebruik van zijn zuivere nalatenschap gelegateerd. De blote eigendom van de tot die nalatenschap behorende effecten had hij gelegateerd aan een stiefzoon. Blijkens onderhandse akte van 16 september 1987 heeft belanghebbende het vruchtgebruik van een aantal van die effecten op 1 januari 1987 voor een prijs van ƒ * verkocht aan *E BV. De stiefzoon is directeur en enig aandeelhouder van de B.V. Belanghebbende, die is geboren op 13 december 1912, heeft blijkens voormelde akte voorts van de B.V. een op 1 januari 1987 ingaande lijfrente op haar leven, groot ƒ 357.000,-- per jaar, gekocht voor een koopsom van ƒ *. Deze koopsom is voldaan door verrekening met de verkoopsom van het vruchtgebruik. De B.V. heeft ter zake van de lijfrenteverplichting in 1987 in totaal een bedrag van ƒ 267.750,-- aan belanghebbende betaald. Het belastbare inkomen van belanghebbende over 1987 bedroeg volgens het aangiftebiljet ƒ 162.797,--. Hierin was niets begrepen ter zake van vorenbedoelde lijfrentetermijnen. Bij de onderhavige navorderingsaanslag is het belastbare inkomen berekend als volgt: belastbaar inkomen volgens aangifte ƒ 162.797,-- plus lijfrentetermijnen van *E B.V. ƒ 267.750,-- minus rente over belastingaanslagen ƒ 5.912,-- of ƒ 424.635,--. 3.2. Het Hof is kennelijk, met partijen, ervan uitgegaan dat in feite de door belanghebbende van de B.V. bedongen lijfrente de tegenprestatie vormde voor het aan de B.V. verkochte vruchtgebruik. Op grond van dit uitgangspunt heeft het Hof beoordeeld, hetgeen het zonder buiten de rechtsstrijd van partijen te treden kon doen, of het aldus opgeofferde vruchtgebruik kan worden aangemerkt als een prestatie in de zin van artikel 25, lid 1, letter g, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet). Het Hof heeft geoordeeld dat van een dergelijke prestatie hier geen sprake is omdat als zodanige prestatie slechts een reëel vermogensoffer kan gelden, en het opofferen van een vruchtgebruik geen reëel vermogensoffer is omdat in feite slechts toekomstige, nog niet in het inkomen begrepen, inkomsten, worden opgeofferd. 3.3. Deze opvatting kan niet als juist worden aanvaard. In het stelsel van de Wet heeft, in over- eenstemming met de economische realiteit, een zelf- standig recht op toekomstige inkomsten, zoals een recht van vruchtgebruik of een stamrecht, een reële vermogenswaarde. De omstandigheid dat realisering van de vermogenswaarde van een vruchtgebruik door vervreemding daarvan, afhankelijk van onder meer de inhoud van dat recht, soms als een transactie in de vermogenssfeer wordt gezien en soms als een transactie in de inkomstensfeer, neemt niet weg dat in beide gevallen een vermogensrecht met een reële vermogenswaarde wordt vervreemd. 3.4. Ook overigens is er geen reden aan te nemen dat een voor de verkrijging van een recht op periodieke uitkeringen opgeofferd vruchtgebruik niet kan worden aangemerkt als een prestatie in de zin van artikel 25, lid 1, letter g, van de Wet. Weliswaar is in de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet van 30 december 1983, Stb. 689, bij welke wet de zogenaamde saldomethode voor de aftrekbaarheid en de belastbaarheid van periodieke uitkeringen werd ingevoerd, geen aanwijzing te vinden dat de wetgever heeft onderkend dat voor de verkrijging van een recht op periodieke uitkeringen een vruchtgebruik zou kunnen worden aangewend, maar dat rechtvaardigt niet op grond daarvan de bewoordingen van de wet ter zijde te stellen. 3.5. Middel I is derhalve gegrond. Daardoor komen alsnog de stellingen aan de orde die door de Inspecteur voor het Hof zijn aangevoerd maar door het Hof onbesproken zijn gelaten. Die stellingen houden in de eerste plaats, kort samengevat, in dat de verkoop van het onderhavige vruchtgebruik een transactie in de inkomstensfeer is omdat zoal niet bij het ontstaan van het vruchtgebruik dan toch bij de vervreemding ervan redelijkerwijs slechts een betrekkelijk korte genotsperiode was te verwachten. In deze zienswijze blijft de tegenprestatie bij de vervreemding, het stamrecht, op grond van artikel 32, lid 1, buiten aanmerking, zodat de prestatie in verband met het bepaalde in artikel 25, lid 7, moet worden verminderd met het bedrag van de tegenprestatie tot nihil. Dienaangaande heeft het volgende te gelden. 3.6. In geval van vestiging tegen een tegenprestatie van een recht van vruchtgebruik op effecten kan volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad de tegenprestatie niet als behorende tot de inkomsten in de zin van artikel 31, lid 1, van de Wet bij de vervreemder worden belast indien de termijn waarvoor het recht van vruchtgebruik is gevestigd aansluit bij de voor dat recht wettelijk voorgeschreven maximale termijn en niet in feite redelijkerwijze slechts een betrekkelijk korte genotsperiode is te verwachten. In een dergelijk geval gaat het om een onbelaste transactie in de vermogenssfeer. 3.7. De vestiging - zoals hier - van een vruchtgebruik op effecten krachtens een legaat, zonder dat sprake is van een tegenprestatie, is een voor de heffing van de inkomstenbelasting niet relevante gebeurtenis. Eerst bij en met betrekking tot de latere vervreemding van dat recht komt de vraag aan de orde of sprake is van een transactie in de inkomstensfeer dan wel in de vermogenssfeer. 3.8. Anders dan de Inspecteur voor het Hof heeft verdedigd, brengt geen rechtsregel mee in gevallen waarin de rechthebbende op een recht van vruchtgebruik van effecten dat voor de wettelijk voorgeschreven maximale termijn is gevestigd, dat recht tegen een tegenprestatie vervreemdt onder zodanige voorwaarden en bedingen dat het recht niet meer bij de verkoper zal terugkeren, die transactie niet tot de vermogenssfeer te rekenen. 3.9. Indien echter de vervreemding tegen een tegenprestatie betrekking heeft op een vruchtgebruik van effecten dat niet voor de maximale termijn is gevestigd, dan wel de vervreemding tegen een tegenprestatie van een voor de maximale termijn gevestigd vruchtgebruik slechts tijdelijk is geschied, laat de in 4.1 van het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 1990, nr. 26 137, BNB 1990/125, beschreven wettelijke regeling van heffing van inkomstenbelasting over de opbrengst van effecten naar doel en strekking toe die vervreemding gelijk te stellen met een vervreemding van de gedurende de tijd waarvoor de koper rechthebbende op het recht van vruchtgebruik is, te verwachten opbrengsten van de effecten, zodat op deze wijze de tegenprestatie dan bij de vervreemder kan worden belast als inkomsten in de zin van artikel 31, lid 1, van de Wet. 3.10. De hierboven onder 3.1 vermelde feiten laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat het onderhavige recht van vruchtgebruik voor de wettelijk voorgeschreven maximale termijn was gevestigd en voorts dat dat recht na de vervreemding door belanghebbende aan de B.V. niet meer bij haar zou terugkeren. 3.11. De ter zake van die vervreemding van de B.V. ontvangen tegenprestatie behoort dan ook niet tot de onder artikel 31, lid 1, van de Wet vallende inkomsten die bestaan in een stamrecht dat op grond van de stamrechtvrijstelling van artikel 32, lid 1, van de Wet (tekst tot en met 1991) bij het bepalen van het inkomen niet in aanmerking wordt genomen. De onder 3.5 vermelde stellingen van de Inspecteur moeten worden verworpen. 3.12. In zijn tot de gedingstukken behorende pleitnota heeft de Inspecteur voorts nog het volgende gesteld: * Hetgeen de Inspecteur aldus heeft aangevoerd laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat hij zijn standpunt dat de ontvangen lijfrentetermijnen volledig belastbaar zijn bij pleidooi mede heeft doen steunen op de stelling dat hier sprake is van wetsontduiking. Het Hof is aan behandeling van deze stelling niet toegekomen. Derhalve moet verwijzing volgen opdat deze stelling alsnog kan worden onderzocht.”; Overwegende, dat de door partijen voor hun standpunten aangevoerde gronden in de stukken zijn vermeld en dat daaraan in de zitting van dit hof naast hetgeen in de pleitnotities is aangevoerd, nog het volgende, zakelijk weergegeven, is toegevoegd: Namens belanghebbende: 2.1. De uitkering is zodanig vastgesteld dat binnen de B.V. een buffer kon worden gevormd. 2.2. Er ontstonden tegenstellingen, omdat belanghebbendes adviseurs poogden de zoon buiten spel te zetten. 2.3. Er bestond bij de zoon de vrees dat belanghebbende op haar eigen vermogen zou interen, doordat zij in betekende mate schenkingen aan een andere zoon zou doen, omdat die in vergelijking met hem in het testament van de stiefvader er wat bekaaid was afgekomen. 2.4. Het fiscale aspect dat de keus voor een periodieke uitkering zou leiden tot een gedurende de eerste circa tien jaren onbelaste inkomensstroom, heeft ieder van de betrokkenen zich gerealiseerd. 2.5. De verkoop van het vruchtgebruik en de aankoop van de lijfrente dienden als compromis voor de diverse tegengestelde belangen. Door de inspecteur: 3. Het waren de problemen binnen de familie die tot het onderhavige samenstel van rechtshandelingen hebben geleid; Overwegende omtrent het geschil: 4.1. Uit het onder 1.6.2. opgenomen overzicht in samenhang met de door belanghebbende ter zitting gedane onder 2.1. weergegeven stelling, moet in redelijkheid volgen dat de fiscale consequenties zoals die de betrokkenen voor ogen stonden ten tijde van het aangaan van de transacties, tenminste een belangrijke rol hebben gespeeld. Belanghebbende moet zich immers hebben gerealiseerd dat ondanks een lagere stroom inkomsten dan voorheen, haar besteedbaar inkomen (gedefinieerd als hiervoor onder 1.6.1.) niettemin ten gevolge van de transactie ongeveer tweemaal zo hoog zou worden (zie 1.6.2., kolom 6, onderdeel c). Het hof acht in dezen van belang dat belanghebbende, gelet op hetgeen ter zake is gesteld, in de periode 1985 tot en met 1987 was voorzien van bekwame adviseurs op juridisch en financieel-economisch gebied. De kennis en het inzicht van deze adviseurs moeten belanghebbende volledig worden toegerekend. Het standpunt van belanghebbende dat louter haar subjectieve inzichten in dezen van belang zijn, kan dan ook niet worden gevolgd. 4.2. Belanghebbendes standpunt dat fiscale aspecten geen rol hebben gespeeld bij het sluiten van de onderhavige transactie, is mede gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1. is overwogen, niet geloofwaardig en moet dan ook worden verworpen. 5. Nu aangenomen moet worden dat fiscale aspecten bij het sluiten van het onderhavige contract tenminste een belangrijke rol hebben gespeeld, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast met zich dat belanghebbende tegenover de betwisting door de inspecteur aannemelijk maakt, dat niet-fiscale kanten in tenminste betekenende mate op de besluitvorming invloed hebben gehad. 5.1. Belanghebbende heeft daartoe allereerst aangevoerd, dat zij door de verstoorde verhouding tussen haar oudste en haar jongste zoon, *B, en die tussen deze en haar beide adviseurs onder wie haar broer, alsmede door de acties destijds tegen *H BV en *J BV, waarin een belangrijk gedeelte van haar vruchtgebruikvermogen was belegd (* aandelen *K ter waarde van ruim 3 miljoen gulden), onzeker was geworden. 5.1.1. Deze subjectief ervaren onzekerheid was kennelijk deels van algemene aard, veroorzaakt door familieverhoudingen, maar betrof mede concreet een onzekerheid over de hoogte van de voor de toekomst uit het vruchtgebruik te verwachten inkomsten. Ter zitting is van de zijde van belanghebbende tevens gesteld, dat de onderhavige transactie is gesloten teneinde te komen tot een normalisering van de familieverhoudingen. 5.2. Belanghebbendes algemene gevoelens van onzekerheid kunnen, hoezeer ook op zichzelf begrijpelijk, op geen enkele wijze het aangaan van juist de onderhavige transactie verklaren. Die gevoelens kunnen derhalve bij de beoordeling van de onderhavige zaak geen rol spelen. 5.3. Ten aanzien van belanghebbendes gevoelens van onzekerheid betreffende de in de toekomst te verwachten inkomsten uit vruchtgenot kan het volgende worden gezegd. 5.3.1. De inspecteur heeft gemotiveerd gesteld dat belanghebbendes vrees dat de bloot-eigenaar eigenmachtig ten nadele van haar inkomsten wijzigingen zou aanbrengen in het desbetreffende effectenpakket, niet juridisch is gefundeerd, omdat immers de wettelijke regelingen betreffende het vruchtgebruik niet toelaten, dat de bloot-eigenaar eigenmachtig wijzigingen aanbrengt in de samenstelling van de bloot-eigendom. De inspecteur heeft in dit verband gesteld dat belanghebbendes adviseurs zich ter zake jegens de zoon uitdrukkelijk in overeenkomstige zin hebben uitgelaten. 5.4. Belanghebbendes stelling dat zij gekozen heeft voor een vaste en gelijkmatige stroom van inkomsten in de vorm van een periodieke uitkering, om haar besteedbaar inkomen op peil te houden en niet afhankelijk te zijn van de ongewisse inkomsten uit dividenden, overtuigt niet. 5.4.1. Die beweegreden laat immers onverklaard waarom belanghebbende op voorhand genoegen nam met een periodieke uitkering waarvan het beloop circa 16% lager is dan het door betrokkenen - naar het gemotiveerde standpunt van de inspecteur - terughoudend op circa ƒ 427.000,-- geschatte beloop van de inkomsten uit vruchtgebruik. In dit verband is van belang dat de door belanghebbende bij haar pleitnotitie na verwijzing, bijlage 3 en 4 vermelde schattingen van die inkomsten op ruim ƒ 330.000,-- voor dit geding ondeugdelijk zijn, omdat die schattingen gebaseerd zijn op een te laag aantal aandelen *F. Tot de bloot-eigendom behoren immers * van die aandelen en niet 6830 zoals in die schattingen aangehouden, zodat uit dien hoofde de desbetreffende schattingen circa ƒ 60.000,-- te laag zijn. 5.4.2. Belanghebbende laat voorts onverklaard in welke mate een periodieke uitkering van de bij oprichting slechts een minimaal eigen vermogen bezittende B.V., meer zekerheid bood dan voortzetting van het vruchtgebruik, temeer daar zij zich ter zake van de periodieke uitkeringen in de grond van de zaak geheel afhankelijk maakte van het beleggingsbeleid van de B.V., ofwel van haar zoon, hetgeen belanghebbende heeft gesteld nu juist niet te hebben gewild *. 5.5. Uit de in het beroepschrift opgenomen berekening blijkt voorts dat het onder 5.4.1. vermelde verschil overwegend verklaard kan worden, doordat de door de B.V. te maken kosten van administratie en beheer, geschat op ƒ 46.000,-- per jaar, feitelijk geheel ten laste komen van belanghebbende, terwijl daartegenover voor belanghebbende geen recht op winstdeling is opgenomen. De ter zitting door belanghebbende gestelde omstandigheid dat bij de bepaling van de hoogte van de uitkering mede een factor is geweest, dat de B.V. een financiële reserve moest kunnen vormen ten behoeve van de in de toekomst te verrichten uitkeringen, kan vanuit belanghebbende gezien bezwaarlijk een zakelijke overweging genoemd worden. 5.6. Belanghebbendes hiervoor onder 5.4. vermelde stelling kan alleen aanvaard worden voor zover zij daarbij is uitgegaan van de aanname dat de periodieke uitkeringen onbelast zouden kunnen worden ontvangen. Alsdan zou immers haar besteedbaar inkomen door de onderhavige transactie zowel absoluut als relatief zeer aanzienlijk toenemen *, een omstandigheid waarvan belanghebbende en haar adviseurs zich, zoals volgt uit hetgeen ter zitting is gesteld, zeer wel bewust zijn geweest. 5.7. Voor zover belanghebbende de onderhavige transactie heeft gesloten teneinde tot een normalisering van de familieverhoudingen te komen, doet zulks geen afbreuk aan de hiervoor onder 5.6. vermelde conclusie. Het is geenszins aannemelijk dat belanghebbende de onderhavige overeenkomst zou hebben gesloten, indien zij het daar genoemde fiscale gevolg niet als uitgangspunt zou hebben genomen. Alsdan zou immers niet aan haar wens van een tenminste even groot besteedbaar inkomen als voorheen zijn tegemoet gekomen. 5.8. Het vorenstaande voert tot de conclusie, dat andere dan fiscale motieven niet in tenminste betekenende mate een rol hebben gespeeld bij het aangaan van de onderhavige transactie. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat het enige, althans het volstrekt doorslaggevende motief terzake was gelegen in belanghebbendes wens ten aanzien van de inkomsten uit het desbetreffende effectenpakket een toestand te scheppen waarin deze inkomsten onbelast zouden kunnen worden genoten, hetgeen op zichzelf wordt verhinderd door het bepaalde in artikel 24 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. 5.9. Onder deze omstandigheden zouden doel en strekking der wet worden miskend, indien de met het oogmerk tot verijdeling van de werking van bedoelde wetsbepaling door belanghebbende geschapen rechtstoestand niet voor de toepassing van die bepaling op dezelfde wijze zou worden beoordeeld als de situatie waarin belanghebbende niet de onderhavige transactie had gesloten met de B.V. van haar zoon, doch direct de inkomsten uit vruchtgebruik was blijven genieten. Conclusie: het gelijk is in deze derhalve aan de zijde van de inspecteur. 5.10. Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken; Recht doende: Handhaaft de navorderingsaanslag waarvan beroep. Aldus gedaan op 8 september 1997 te Arnhem door mr. Haas, raadsheer, als voorzitter, mrs. Matthijssen en Vester, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. Snoijink als griffier. (W.J.N.M. Snoijink) (N.E. Haas) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 8 september 1997.