Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1184

Datum uitspraak1997-04-08
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers951710
Statusgepubliceerd


Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM BELASTINGKAMER Nr. 951710 Het gerechtshof te Arnhem, tweede meervoudige belastingkamer; Gezien het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 1 november 1995 nummer 30.026, gewezen op het beroep in cassatie van *X, wonende te *Z, tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 9 november 1993 betreffende de hem voor het jaar 1985 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting, bij welk arrest voormelde uitspraak is vernietigd, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en het geding is verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van genoemd arrest; Gezien de overige stukken, waaronder een afschrift van voormelde uitspraak, een conclusie na verwijzing van de inspecteur en een reactie daarop van belanghebbende met betrekking tot welke stukken het bepaalde in artikel 9 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken overeenkomstig is toegepast; Overwegende, dat ter zitting van 12 maart 1997 partijen met kennisgeving aan het hof niet zijn verschenen; Overwegende, dat het hof voor wat betreft de vaststaande feiten overneemt hetgeen dienaangaande in de voormelde uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch en in het arrest is overwogen; Overwegende, dat de Hoge Raad in zijn verwijzingsarrest onder meer heeft overwogen: "3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de overdracht van de aandelen in *A-bedrijf door de *B-holding aan *C-maatschappij op 2 juli 1984 heeft plaatsgevonden met het oog op de voorgenomen verkoop door belanghebbende van zijn aandelen in de *B-holding, dat mitsdien sprake is van een samenstel van rechtshandelingen met betrekking tot die overdrachten, en dat verijdeling van belastingheffing de doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van die rechtshandelingen vormde. De tegen deze oordelen gerichte middelonderdelen 2, 3 en 4 falen. Zulks behoeft, gezien artikel lOla van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 3.3. Middelonderdeel 1 stelt de vraag aan de orde wat het bereik is van de in het arrest van de Hoge Raad van 11 juli 1990, nr. 25.579, BNB l99O/29O in het slot van 4.8 gemaakte uitzondering voor het geval het ondernemingsvermogen waarin de verkopende aandeelhouder zijn belang heeft behouden in het totale vermogen van de vennootschap wier aandelen worden verkocht slechts van bijkomstige betekenis was. Dienaangaande geldt het volgende. 3.4. De in dat arrest neergelegde wetstoepassing richt zich, kort gezegd en voor zover hier van belang, tegen het door de verkoop van aandelen in een vennootschap realiseren van de in die vennootschap aanwezige reserves, terwijl het belang bij de in die vennootschap uitgeoefende ondernemingsactiviteiten niet overgaat op de koper van de aandelen maar - geheel of nagenoeg geheel - blijft bij de verkoper. 3.5. Deze wetstoepassing komt mitsdien niet aan de orde in normale gevallen waarin een particuliere aandeelhouder aandelen in een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal aan een derde verkoopt. Weliswaar realiseert ook in dat geval de verkopende aandeelhouder de in de vennootschap aanwezige reserves, maar de aan artikel 24 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 ten grondslag liggende scheiding tussen de vermogens- en de inkomenssfeer verhindert aan te nemen dat hij aldus inkomsten uit vermogen geniet. Dit geldt ook indien aandelen worden verkocht in een vennootschap die slechts over liquide middelen beschikt (een zogenaamde kasgeldvennootschap). Ook in dat geval is sprake van een vermogenswinst, welke slechts in de heffing van de inkomstenbelasting kan worden betrokken voor zover sprake is van winst uit aanmerkelijk belang. 3.6. Bij dit uitgangspunt past de in 3.3 weergegeven uitzondering, omdat in die situatie de bijkomstige betekenis van het vermogen waarin het belang wordt behouden in het totale vermogen van de ven-nootschap wier aandelen worden verkocht, rechtvaardigt de gehele verkoop nog te plaatsen in de vermogenssfeer. 3.7. Van zo een bijkomstige betekenis is, indien de verkopende aandeelhouder uitsluitend zijn belang behoudt bij de in de vennootschap uitgeoefende ondernemingsactiviteiten, slechts sprake als het vermogen dat in samenhang met de ondernemingsactiviteiten naar de "nieuwe" vennootschap - hier: *C-maatschappij - wordt overgebracht minder beloopt dan tien percent van het totale vermogen van de vennootschap onmiddellijk voor die overbrenging (H.R. 2 juni 1993, nr. 28.084, BNB 1993/246, onder 3.8). In gelijke zin oordeelde de Hoge Raad ten aanzien van gevallen waarin belang werd behouden bij in de vennootschap uitgeoefende beleggingsactiviteiten (HR 19 januari 1994, nr. 28.646, BNB 1994/87). Dit brengt mee dat ingeval de verkopende aandeelhouder niet alleen zijn belang behoudt bij de in de vennootschap uitgeoefende ondernemingsactiviteiten maar ook bij niet aan die ondernemingsactiviteiten gebonden vermogensbestanddelen doordat ook die vermogensbestanddelen naar de "nieuwe" vennootschap of naar het privé-vermogen van de aandeelhouder overgaan, dan wel - voor zover het een vordering op de aandeelhouder betreft - door het samenstel van transacties tenietgaan, zulk een bijkomstige betekenis slechts aanwezig kan worden geacht indien de gezamenlijke waarde van de vermogensbestanddelen die in samenhang met de ondernemingsactiviteiten worden overgebracht naar de "nieuwe" vennootschap en die andere vermo-gensbestanddelen, minder beloopt dan evenbedoelde tien percent. 3.8. Hier heeft het Hof weliswaar geoordeeld dat bij de beoordeling van de al dan niet bijkomstige betekenis van het ondernemingsvermogen waarin de verkopende aandeelhouder zijn belang heeft behouden, mede rekening moet worden gehouden met de bij de oprichting van *A-bedrijf ontstane vordering in rekening-courant, maar nu het Hof niet heeft vastgesteld wat er in samenhang met het samenstel van transacties met die vordering is gebeurd, is niet duidelijk hoe het Hof hieraan de gevolgtrekking heeft kunnen verbinden dat het vermogen dat in samenhang met de ondernemingsactiviteiten is overgebracht naar *A-bedrijf - waarmee het Hof kennelijk doelt op de *B-maatschappij - meer beloopt dan tien percent van het totale vermogen van de *B-holding. Middelonderdeel 1 is in zoverre gegrond en behoeft voor het overige geen behandeling meer. 3.9. Verwijzing moet volgen opdat alsnog wordt onderzocht of en zo ja in hoeverre belanghebbende zijn belang bij de op 2 juli 1984 bestaande vorde-ring in rekening-courant heeft behouden doordat deze vordering is overgegaan naar de *C-maatschappij of naar het privé-vermogen van belanghebbende. Voor zover in het kader van het samenstel van transacties de vordering weliswaar is voldaan maar daarna vervangen door een nieuwe vordering van belanghebbende of de *C-maatschappij op *A-bedrijf, moet worden aangenomen dat in zoverre belanghebbende zijn belang bij de vordering heeft behouden. 3.10. Het middelonderdeel 5 wordt terecht voorgesteld. De waarde-aangroei van de aandelen in de *B-holding tussen 2 juli 1984 en 4 april 1985 moet niet worden begrepen in het bedrag dat onder toepassing van het leerstuk der wetsontduiking als inkomsten uit vermogen ingevolge artikel 24 van de Wet wordt aangemerkt (H.R. 19 januari 1994, nr. 29.625, BNB 1994/91). Aangezien het Hof de juistheid van het door belanghebbende gestelde bedrag van de waarde-aangroei in het midden heeft gelaten, zal het verwijzingshof de grootte van de waarde-aangroei moeten vaststellen.". Overwegende, dat de door partijen voor hun stand-punten aangevoerde gronden in de stukken zijn vermeld; Overwegende omtrent het geschil: 1. Bij de verkoop op 2 juli 1984 door *B-holding van de aandelen *A-bedrijf aan *C-maatschappij is de vordering van de *B-holding op *A-bedrijf in de *B-holding gebleven en is niet overgegaan naar *C-maatschappij of naar het privé-vermogen van belanghebbende. Het hof merkt in dit verband op dat het vermogen dat in samenhang met de ondernemingsactiviteiten naar *C-maatschappij is overgebracht minder beloopt dan tien percent van het totale vermogen -inclusief de vordering- van de *B-holding onmiddellijk vóór die overbrenging. 2. Belanghebbende heeft gemotiveerd gesteld dat in de periode van 1 januari 1985 tot en met 31 maart 1985 *A-bedrijf haar schuld aan de *B-holding heeft afgelost. De inspecteur heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Als gevolg daarvan moet worden aangenomen dat de door belanghebbende ter zake van de verkoop van de aandelen van de *B-holding aan de bank ontvangen verkoopsom uitsluitend betrof een vergoeding voor de bij die verkoop in de *B-holding aanwezige liquiditeiten. 3. Belanghebbende heeft voorts gemotiveerd gesteld dat de aflossing van de voornoemde schuld niet heeft geleid tot het ontstaan van een vervangende schuld van *A-bedrijf hetzij aan belanghebbende, hetzij aan *C-maatschappij. Ook op dit punt is de inspecteur er niet in geslaagd het tegendeel aannemelijk te maken. Opmerking verdient dat belanghebbende uitdrukkelijk heeft gesteld dat de op de balans per 31 december 1985 van *A-bedrijf voorkomende schuld "aan groepsmaatschappijen" ad ƒ 463.643,--, vertegenwoor-digt de blijkbaar aan die maatschappijen toekomende winst van *A-bedrijf over het jaar 1985. Het hof heeft geen reden om de juistheid van die stelling in twijfel te trekken. 4. De inspecteur stelt geen (andere) feiten en omstandigheden die tot de gevolgtrekking leiden dat belanghebbende zich in het kader van de onderhavige transacties -in het bijzonder bij het totstand-brengen van de vermogensstructuur van *A-bedrijf- heeft bediend van kunstgrepen als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 1993, nr. 28084, BNB 1993/246, onder 3.8.. De enkele omstan-digheid dat belanghebbende *A-bedrijf per 4 april 1985 nagenoeg geheel met vreemd vermogen heeft doen financieren leidt niet tot die gevolgtrekking. 5. Partijen zijn het in de loop van de procedure eens geworden over de in dezen niet als inkomsten uit vermogen in aanmerking te nemen waarde-aangroei van de aandelen in de *B-holding tussen 2 juli 1984 en 4 april 1985, te weten een bedrag ƒ 58.335,--. 6. Mede gelet op het onder 1. tot en met 4. over-wogene, moet het door belanghebbende bij de verkoop van de aandelen in de *B-holding aan de bank gerealiseerde voordeel als winst uit aanmerkelijk belang als bedoeld in artikel 39 juncto artikel 57, lid 1, aanhef en onderdeel h, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1985) (hierna: de Wet) in de heffing van de inkomstenbelasting worden betrokken. 7. Het vorenstaande brengt met zich mee, dat de aanslag als volgt moet worden vastgesteld: een belastbaar inkomen van ƒ *, waarvan belast naar het -voor winst uit aanmerkelijk belang geldende- tarief van artikel 57, lid 4, van de Wet van twintig percent de bestanddelen van ƒ * en ƒ *. 7. Proceskosten. Belanghebbende heeft dit hof niet verzocht om een proceskostenveroordeling. In de omstandigheid dat belanghebbende uiteindelijk in deze procedure volledig gelijk heeft gekregen, vindt dit hof reden voor een proceskostenveroorde-ling. In dit verband merkt het hof belanghebbendes reactie op de conclusie na verwijzing van de inspecteur aan als een conclusie van dupliek als bedoeld onder punt A.1.2. van de Bijlage bij het Besluit proceskosten fiscale procedures. Het hof berekent belanghebbendes proceskosten voor dit hof op 0,5 x ƒ 710,-- x 2 = ƒ 710,--; Recht doende: Vernietigt de uitspraak waarvan beroep; Vermindert de na de ambtshalve verleende verminde-ring vastgestelde aanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ * (ongewijzigd) met toepassing van het tarief van artikel 57, lid 4, van de Wet van twintig percent op een inkomensbestanddeel groot ƒ *; Veroordeelt de inspecteur voor een bedrag van ƒ 710,-- in de proceskosten van belanghebbende, te vergoeden door de Staat der Nederlanden. Aldus gedaan op 8 april 1997 te Arnhem door mr. Haas, raadsheer, voorzitter, mrs. Matthijssen en Hammerstein, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. Weenink als griffier. (G.A. Weenink) (N.E. Haas) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 8 april 1997.