Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1185

Datum uitspraak1996-08-15
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers95/1708
Statusgepubliceerd


Uitspraak

G E R E C H T S H O F A R N H E M BELASTINGKAMER Nr. 95/1708 Het gerechtshof te Arnhem, eerste meervoudige belastingkamer; Gezien het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 25 oktober 1995, nummer 29.939, gewezen op het beroep in cassatie van *X te *Z tegen de uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden van 17 september 1993 betreffende de door de inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren *P aan belanghebbende voor het jaar 1990 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen, bij welk arrest voormelde uitspraak, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, is vernietigd en het geding is verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van genoemd arrest; Gezien de overige stukken, waaronder voormelde uitspraak van het hof te Leeuwarden, conclusies na verwijzing van beide partijen, alsmede door belanghebbende overgelegde notities van zijn bij na te noemen mondelinge behandeling gehouden pleidooi welke als in deze uitspraak ingelast moeten worden beschouwd; Gehoord ter zitting van 14 juni 1996 te Arnhem belanghebbende, alsmede de inspecteur voornoemd; Overwegende, dat het hof voor wat betreft de vaststaande feiten overneemt hetgeen dienaangaande in de vermelde uitspraak van het hof te Leeuwarden is overwogen; Overwegende, dat de Hoge Raad in zijn verwijzingsarrest onder meer heeft overwogen: "3. Beoordeling van de klachten 3.1. In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende. Belanghebbende was in 1990 werkzaam bij een eenheid van de belastingdienst in de functies van teamleider en van plaatsvervangend hoofd. Hij heeft in 1990 voor een bedrag van ƒ 4.656,-- uitgegeven aan vakliteratuur. De Inspecteur heeft bij de regeling van belanghebbendes aanslag hiervan slechts een bedrag van ƒ 1.000,-- als aftrekbare kosten in aanmerking genomen. Hij was op grond van een door hem ingesteld onderzoek naar de omvang van de uitgaven voor vakliteratuur bij 23 plaatsvervangende hoofden van dienst en/of teamleiders van oordeel dat hetgeen belanghebbende in 1990 meer aan vakliteratuur had uitgegeven dan ƒ 1.000,-- overtrof was in dat jaar gebruikelijk was. 3.2. Het Hof is de Inspecteur in deze zienswijze gevolgd. Het heeft daartoe redengevend geoordeeld dat de Inspecteur met het in 3.1 vermelde onderzoek voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het in 1990 niet gebruikelijk was dat met betrekking tot de door belanghebbende verworven inkomsten meer dan ƒ 1.000,-- aan kosten van vakliteratuur werd uitgegeven. 3.3. Voor uitgaven die betrekking hebben op inkomsten uit dienstbetrekking komt het bij de beantwoording van de vraag of en in hoeverre die uitgaven overtreffen hetgeen gebruikelijk is erop aan of de totale omvang van de uitgaven van een bepaalde soort, alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen - waaronder bij voorbeeld door de werkgever verstrekte voorzieningen en toegekende vergoedingen en hetgeen anderen die een zelfde of een soortgelijke dienstbetrekking vervullen daarvoor plegen uit te geven -, redelijkerwijs als normaal kan worden beschouwd. Deze beoordeling leent zich niet voor een uitsluitend cijfermatige benadering, en een zekere marge is daarbij onvermijdelijk (HR 28 juni 1995, nr. 30 321, BNB 1995/255). 3.4. Het Hof heeft derhalve de vraag of de door belanghebbende in 1990 voor vakliteratuur gedane uitgaven overtreffen hetgeen gebruikelijk is, niet beantwoord aan de hand van de in 3.3 bedoelde maatstaf. 3.5. De klachten zijn in zoverre gegrond en behoeven voor het overige geen behandeling meer. De uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen."; Overwegende, dat het tussen partijen bestaande geschil de vraag betreft of en zo ja, in hoeverre de door belanghebbende in 1990 voor vakliteratuur gedane uitgaven overtreffen hetgeen gebruikelijk is; Overwegende, dat de door partijen voor hun standpunten aangevoerde gronden in de stukken zijn vermeld en dat daaraan ter zitting van dit hof nog het volgende, zakelijk weergegeven, is toegevoegd: Door belanghebbende: (1.1) Hij had in 1990 de leiding van een geïntegreerd team, werkzaam op het gebied van de inkomstenbelasting, vennootschapsbelasting, omzetbelasting, loonbelasting, invordering en kansspelbelasting met betrekking tot ondernemingen in de sfeer van horeca en vakantiebesteding, inclusief campings en golfbanen. (1.2) In 1980 is hij een studie Nederlands recht aangevangen met steun van zijn werkgever. Toen in 1986 de inschrijvingsduur was verstreken, is hij met de studie gestopt. Zijn werkgever heeft de studiekostenvergoeding niet teruggevorderd. (1.3) Hij heeft zijn kennis van het burgerlijk recht op peil willen houden en benut die kennis in zijn werk op allerlei punten. Door de inspecteur: (2.1) Belanghebbende heeft veel uitgegeven voor niet-fiscale literatuur, met name op het gebied van het burgerlijk recht. (2.2) De uitgaven moeten alsnog met toepassing van het omvangscriterium ook kwalitatief worden beoordeeld, omdat dit met betrekking tot het jaar 1990 nog niet gebruikelijk was; Overwegende omtrent het geschil: (3.1) De gebruikelijkheid van de omstreden, door belanghebbende gedane uitgaven moet worden bezien ten opzichte van personen die een zelfde of soortgelijke dienstbetrekking vervullen. (3.2) De stelling van belanghebbende dat de groep van alle fiscalisten in dienstbetrekking als referentiegroep behoort te dienen, wordt verworpen. (3.3) Het hof acht de gegevens die de inspecteur met betrekking tot 23 plaatsvervangende hoofden en/of teamleiders heeft verzameld, ter zake dienend. (3.4) Belanghebbende heeft onweersproken aangevoerd, dat in 1990 de voorziening van zijn toenmalige eenheid met vakliteratuur zeer slecht was. (3.5) De inspecteur maakt aannemelijk, dat wat de onder (3.3) bedoelde referentiegroep betreft de uitgaven voor vakliteratuur in 1990 voor 20 personen ten hoogste ƒ 815,-- beliepen en voor 3 personen onderscheidenlijk ƒ 221,--, ƒ 684,-- en ƒ 2.117,--. (3.6) Gelet op de omstandigheden, dat - naar het hof aanneemt - de literatuurvoorziening op de toenmalige eenheid van belanghebbende relatief slecht was, dat een uitgaaf van meer dan ƒ 815,-- in de referentiegroep uitzonderlijk was en dat zekere marge passend is, stelt het hof het bedrag van de uitgaven dat te dezen als redelijkerwijs normaal kan worden aangemerkt, in goede justitie vast op ƒ 1.200,--. (3.7) Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, omdat belanghebbende niet heeft gesteld en het niet aannemelijk is dat hij - afgezien van het griffierecht dat is vergoed - kosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen; Recht doende: Vernietigt de uitspraak waarvan beroep; Vermindert de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ * met inachtneming van een belastingvrije som van ƒ *. Aldus gedaan op 15 augustus 1996 te Arnhem door mr Smit, vice-president, als voorzitter, mrs Röben en Wolt, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Snoijink als griffier. (W.J.N.M. Snoijink) (D.C. Smit) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 15 augustus 1996