Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1188

Datum uitspraak1997-12-10
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers96/0592
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem tweede meervoudige belastingkamer nummer 96/0592 U i t s p r a a k op het beroep van *X, wonende te *Z, (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen * op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende de hem voor het jaar 1993 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, aanslagnummer *. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het hof 1.1. De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 113.632,– met inachtneming van een belastingvrije som van ƒ 5.769,– maar zonder toepassing van het tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet). 1.2. Na bezwaar heeft de inspecteur de aanslag bij de bestreden uitspraak verminderd tot één naar eenzelfde belastbaar inkomen en belastingvrije som, waarvan een bedrag van ƒ 10.117,– belast naar het tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet. 1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het hof. De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek met twee bijlagen ingediend, de inspecteur een conclusie van dupliek met vijf bijlagen. 1.4. De gevoegde mondelinge behandeling van deze zaak en die van *A, heeft plaatsgehad op 1 oktober 1997 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur. 1.5. Partijen hebben ter zitting ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota's moet als hier ingelast worden aangemerkt. Zonder bezwaar van de wederpartij heeft de inspecteur bij zijn pleitnota drie bijlagen overgelegd. 2. Feiten Het hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast: 2.1. Belanghebbende dreef in 1993 met zijn vader *A in maatschapsverband een *bedrijf. Beiden zijn voor 50% gerechtigd tot de winst. Het bedrijf bestaat uit een boerderij met voorhuis en aangebouwde boerenschuur, een werktuigenberging annex jongveestal, een ligboxenstal en vier kuilplaten, erf, ondergrond en weiland. De totale bedrijfsoppervlakte was in 1993 circa 34 hectare. 2.2. Op 19 augustus 1993 sloot de maatschap, vertegenwoordigd door belanghebbende en diens vader, een overeenkomst met de N.V. Samenwerkende elektriciteits-produktiebedrijven te *Q (hierna: de SEP) met betrekking tot de percelen kadastraal bekend gemeente *Z, sectie N, nummers *1 en *2. Van de overeenkomst maken – voor zover daarvan bij de overeenkomst niet uitdrukkelijk is afgeweken – deel uit de Algemene Voorwaarden betreffende de vestiging van opstalrechten ten behoeve van de bovengrondse hoogspanningslijnen van de N.V. Samenwerkende elektriciteits-produktiebedrijven te *Q, vastgelegd in een akte die op * juli 1992 is verleden voor notaris *C te *Q. 2.3. De overeenkomst met de SEP (in de overeenkomst "het bedrijf" genoemd) bevat –voor zover hier van belang – de volgende artikelen: " (...). Artikel 2 Recht van opstal De eigenaar verleent bij deze aan het bedrijf, gelijk het bedrijf bij deze van de eigenaar aanneemt, ten behoeve van de aanleg en instandhouding van de 380/110 kV hoogspanningslijn *D-S op het/de in de aanhef genoemde perceel/percelen een recht van opstal als bedoeld in artikel 5 lid 3 sub b van de Belemmeringenwet Privaatrecht, van welk recht de inhoud nader in deze overeenkomst is omschreven. Artikel 3 Het recht van opstal Het recht van opstal houdt het recht in om op of over een strook grond, de belaste strook genoemd, elektriciteitswerken, waaronder een hoogspanningslijn en/of een of meerdere hoogspanningsmast(en) aan te leggen, in stand te houden en te verwijderen, zoals genoemd in artikel 2 van de Algemene Voorwaarden. Artikel 4 De belaste strook De belaste strook heeft ter weerszijden van de hartlijn van de hoogspanningslijn een breedte van 34 meter. (...). Artikel 5 Hoogspanningsmasten 1 Het aantal op de belaste strook aan te brengen hoogspanningsmasten, zoals genoemd in artikel 2 lid 1 van de Algemene Voorwaarden, bedraagt één. 2 (...). Artikel 6 Vergoeding (...). 1. Als vergoeding voor het recht van opstal en de uit de aanwezigheid van de in art. 2 lid 1 van de Algemene Voorwaarden genoemde elektriciteitswerken voortvloeiende voorzienbare hinder en schade, ontvangt de eigenaar: een eenmalig bedrag van NLG 24.984,= (zegge: vier-en twintig duizendnegenhonderd en vier-en-tachtig gulden). waarvan a. NLG 24.984,= te betalen op de in art. 7 lid 1 aangegeven wijze b. (...) c. alsmede een nader vast te stellen bedrag voor de waardedaling indien het/de in de aanhef genoemde perceel/percelen of een daaraan grenzend perceel dat tot hetzelfde agrarische complex en tot dezelfde eigenaar behoort bebouwd is. Dit bedrag wordt vastgesteld: óf in onderling overleg 2 maanden voor de start van de bouw-en aanlegwerkzaamheden, óf, indien partijen in onderling overleg geen overeenstemming hebben bereikt, door drie deskundigen op de wijze zoals in art. 7 van de Algemene Voorwaarden genoemd. 2. De eigenaar, die tevens gebruiker van het perceel is, ontvangt, indien tot de in artikel 2 lid 1 van de Algemene Voorwaarden genoemde elektriciteitswerken één of meer hoogspanningsmasten behoren, met ingang van het jaar waarin de aanleg – en bouwwerkzaamheden zijn begonnen, een jaarlijks te betalen bedrag wegens gederfde inkomsten , dat voor de eerste maal NLG 545,= groot is (zegge: vijfhonderd en vijf-en-veertig gulden). 3. (...). Artikel 7 Betaling 1. Het bedrijf zal het in art. 6 lid 1 a vermelde bedrag ten hoogste drie maanden na ondertekening van deze overeenkomst betalen. (...). 2 en 3. (...). 4. Het bedrijf zal het in art. 6 lid 1 c bedoelde bedrag betalen binnen twee maanden nadat dit bedrag is vastgesteld. Artikelen 8 t/m 10 (...). 2.4. De SEP heeft in 1993 het in artikel 6 van de overeenkomst genoemde bedrag van ƒ 24.984,– aan de maatschap betaald, welk bedrag blijkens een eveneens op * 1993 gedagtekend schadeberekeningsformulier is samengesteld uit de volgende componenten: Medewerkingsvergoeding/mast 1 x ƒ 500,– ƒ 500,– Recognitie overspanning 572 x ƒ 34,50/m1 (68m) ƒ 19.734,– Vermogensschade mast 1 x ƒ 4.750,– (12m²) ƒ 4.750,–. 2.5. De SEP heeft bij brief van * 1993 gericht aan de maatschap medegedeeld: "(...). Minnelijke regeling Ingeval een regeling in der minne mogelijk blijkt wordt met medewerking van de rechthebbende een zakelijk recht gevestigd. Minnelijke regeling: recognitie In dat geval wordt aan de rechthebbende een recognitie betaald. Deze recognitie is geen schadevergoeding, maar een eenmalige betaling die wordt gedaan om te bevorderen dat zoveel mogelijk rechthebbenden vrijwillig een overeenkomst met N.V. Sep aangaan. (...). Voor alle duidelijkheid: de recognitie wordt dus uitgekeerd naast de volledige schadevergoeding. (...). Gedoogplicht: geen recognitie en medewerkersvergoeding Voor recognitie of medewerkersvergoeding komt de belanghebbende in dit geval evenwel niet in aanmerking, omdat in die situatie geen sprake is van vrijwillige medewerking. 2.6. De uitvoering van de werkzaamheden is begonnen en voltooid in 1995. 2.7. In juni/juli 1995 is door *E, *F en *G, allen makelaars/taxateurs van onroerende zaken een taxatierapport uitgebracht gebaseerd op een op 30 mei 1995 uitgevoerde taxatie. In het rapport is als doel van de taxatie vermeld: "Vaststelling van de waardevermindering van een *veehouderij bestaande uit een boerderij met voorhuis en aangebouwde boerenschuur, een werktuigenberging annex jongveestal, ligboxenstal en 4 kuilplaten, erf, ondergrond en weiland, staande en gelegen aan de *a-weg 8, *te Z in verband met de aanleg van de 380/110 kV-hoogspanningslijn *D-S.". De ligging en grootte is als volgt omschreven: "Gemeente *Z, sectie N, nummers *1 en *2. Groot: ongeveer 19.15 hectare.". Over de waardevermindering is onder meer opgemerkt: "De *veehouderij heeft een grootte van ongeveer 19.15 hectare welke als huiskavel/complex kan worden gezien. De huiskavel is goed verkaveld en ontsloten. Het object verkeert in zijn totaliteit in een redelijke staat van onderhoud. Bij de bepaling van de waardedaling is het totale bedrijf in ogenschouw genomen. Eventuele toekomstige uitbreiding of verandering van de bedrijfsgebouwen wordt niet belemmerd door de aanwezigheid van de hoogspanningslijn. De getaxeerde waardevermindering is exclusief de reeds vastgestelde standaardvergoedingen. De waardevermindering ten gevolge van de aanleg van de hoogspanningslijn wordt, rekening houdende met het feit dat het getaxeerde object vrij van huur en gebruik is, gelet op alle waardebepalende factoren, op heden getaxeerd op: ƒ 60.000,- (Zegge; zestigduizend gulden). 2.8. De inspecteur heeft nadien taxateur *F telefonisch gevraagd of het bedrag van ƒ 60.000,– betrekking had op de waardedaling van de opstal met ondergrond of op het gehele bedrijf. De taxateur heeft –onder verwijzing naar de formulering in het rapport – medegedeeld dat het bedrag betrekking heeft op het gehele bedrijf inclusief de weidegrond. 2.9. In opdracht van belanghebbende en diens vader is door *E, makelaar/taxateur in onroerende zaken, op 19 oktober 1995 getaxeerd de tengevolge van de plaatsing van een steunmast en de aanleg van een hoogspanningslijn optredende waardevermindering van de percelen weidegrond met tussenliggende bosstrook, nader omschreven als -gemeente *Z, sectie nr. N. *1, groot 11.67.80 ha, -gemeente *Z, sectie nr. N. *2, groot 7.34.50 ha. Die waardevermindering is berekend op totaal ƒ 42.500,–, slechts over de achterste gedeelten van beide percelen, te weten bij perceel nr. *2 over 3.50.00 ha en bij perceel nr. *1 over 5.00.00 ha tegen ƒ 5.000,– per hectare. 2.10 In een door de heren *H en *I, makelaars/taxateurs, ondertekende verklaring van * november 1996 is vermeld: "De heren *H en *I zijn mede van mening dat de waardevermindering van de gronden gelegen onder of direct nabij de H.S.-lijn in ieder geval 5% of meer is. De waardevermindering zal afhankelijk zijn van de lokatie en ontsluiting diverse en andere waarde bepalende factoren. Blijkens mede ondertekening van deze brief verklaren *H en *I zich met het bovenstaande te kunnen verenigen, met dien verstande dat zij niet beoordeeld hebben de gewaardeerde waardevermindering van ƒ 5.000,- per ha. van het bedrijf *a-weg 8 te *Z.". 2.10. De SEP heeft in 1995 een bedrag van ƒ 60.000,– aan de maatschap betaald. 3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of een bedrag van ƒ 10.117,– (0,5 x [ƒ 19.734,– + ƒ 500,–]) is te beschouwen als een door artikel 8, lid 1, onderdeel b, van de Wet vrijgesteld voordeel uit landbouwbedrijf ter zake van waardeveranderingen van gronden. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de inspecteur ontkennend. 3.2. In geschil is voorts of, zowel bij een bevestigende als bij een ontkennende beantwoording van die vraag, de boekwaarde van de landerijen moet worden afgewaardeerd. De inspecteur keert zich tegen dit door belanghebbende bepleite standpunt. 3.3. Ten slotte is in geschil of de vergoeding wegvalt tegen een waardedaling van gelijke omvang, welk standpunt belanghebbende bepleit en de inspecteur afwijst. 3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting geen argumenten toegevoegd. 3.5. Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot één, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 99.994,– (toepassing landbouwvrijstelling en afboeking op boekwaarde), danwel subsidiair van ƒ 103.403,– (vergoeding = waardedaling), danwel meer subsidiair van ƒ 105.978,– (geen toepassing landbouwvrijstelling en afboeking op boekwaarde). De inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak. 4. Beoordeling van het geschil Landbouwvrijstelling 4.1. Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat tot een bedrag van ƒ 20.234,– (de bedragen van de recognitie en de medewerkingsvergoeding) sprake is van een – op grond van artikel 8, lid 1, onderdeel b, van de Wet vrijgesteld – voordeel uit landbouwbedrijf ter zake van waardeveranderingen van gronden. 4.2. Belanghebbende legt aan dit standpunt onder meer ten grondslag dat naar zijn inzicht artikel 6, lid 1, aanhef en sub c, van de overeenkomst, op basis van welk artikel het bedrag van ƒ 60.000,– is vergoed, alleen betrekking kan hebben op de gebouwen en de ondergrond, zodat –als een waardeverandering bij de landerijen is opgetreden – de vergoeding van ƒ 24.984,– noodzakelijkerwijs mede betrekking moet hebben op de landerijen. 4.3. Het hof kan belanghebbende in die opvatting niet volgen. Immers, uit de hiervoor onder 2.3 vermelde tekst van dat artikeldeel volgt wel dat een vergoeding voor de waardedaling achterwege blijft indien percelen niet bebouwd zijn, doch in die bepaling kan niet worden gelezen dat indien een dergelijke vergoeding bij bebouwde percelen wordt gegeven die vergoeding niet mede betrekking kan hebben op landerijen. De achtergrond voor de tekst van dat artikeldeel is kennelijk –gelet op de door de inspecteur bij conclusie van dupliek overgelegde brief van de SEP van 28 januari 1997 – dat in het kader van afspraken met het Landbouwschap ervan wordt uitgegaan dat onbebouwd land door de overspanning niet in waarde daalt. 4.4. Op grond van het voorgaande moet het derhalve voor mogelijk worden gehouden dat in het betaalde bedrag van ƒ 60.000,– een vergoeding schuilt voor een eventuele waardeverandering van de landerijen. Het hof heeft vervolgens na te gaan of het bedrag van ƒ 24.984,– eveneens geheel of gedeeltelijk als een dergelijke vergoeding valt te beschouwen. 4.5. Het hof betrekt voor de beantwoording van die vraag het volgende in de beschouwingen: – voormeld bedrag is in 1993 betaald –gelet op het hiervoor onder 2.3. vermelde – ter vergoeding voor het recht van opstal en de uit de aanwezigheid van de in artikel 2, lid 1, van de Algemene Voorwaarden genoemde elektriciteitswerken voortvloeiende voorzienbare hinder en schade; – er is – overeenkomstig het hiervoor onder 2.3. vermelde – ter vergoeding van de waardedaling van de percelen nrs. *1 en *2 op basis van het in 2.7 vermelde taxatierapport in 1995 nader een bedrag vastgesteld van ƒ 60.000,– welk bedrag aan de maatschap is betaald; – de SEP heeft, gezien het hiervoor onder 2.5. vermelde, belanghebbende bij brief meegedeeld dat de recognitie geen schadevergoeding is, maar een eenmalige betaling die wordt gedaan om te bevorderen dat zoveel mogelijk rechthebbenden vrijwillig een overeenkomst met de SEP aangaan. Daaraan is "voor alle duidelijkheid" toegevoegd dat de recognitie dus wordt uitgekeerd naast de volledige schadevergoeding. Voorts is in die brief meegedeeld dat de belanghebbende ingeval van het opleggen van een gedoogplicht niet voor recognitie of medewerkersvergoeding in aanmerking komt, omdat in die situatie geen sprake is van vrijwillige medewerking. Het vorenstaande voert het hof tot de conclusie dat in de vergoeding van ƒ 24.984,– geen bedrag is begrepen ter vergoeding van waardeverandering van de gronden. 4.6. De inspecteur verdedigt derhalve terecht dat de in 1993 ontvangen vergoeding van ƒ 24.984,– niet is te beschouwen als een door artikel 8, lid 1, onderdeel b, van de Wet vrijgesteld voordeel uit landbouwbedrijf ter zake van waardeverandering van gronden. De primaire grief van belanghebbende faalt. Afwaardering boekwaarde 4.7. Aan het subsidiaire en meer subsidiaire standpunt van belanghebbende ligt de vooronderstelling ten grondslag dat in 1993 sprake is van een waardeverandering van de percelen nrs. *1 en *2. 4.8. Belanghebbende heeft deze stelling, tegenover de betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt. 4.9. Het onder 2.7 hiervoor vermelde taxatierapport betreft een taxatie naar de toestand op 30 mei 1995 en het hiervoor onder 2.9 vermelde taxatierapport een taxatie naar de toestand op 19 oktober 1995. Ook het in januari 1997 uitgebrachte door de taxateur van de Registratie en Successie te *P *J opgemaakte taxatierapport kent als peildatum van taxatie 30 mei 1995. 4.10. Het is het hof ook anderszins niet aannemelijk geworden dat, vanwege het enkele feit dat – blijkens artikel 8 van de overeenkomst voor afstand door de SEP vatbaar – recht van opstal is gevestigd, reeds in 1993 moest worden gerekend met een lagere boekwaarde dan wel bedrijfswaarde van de landerijen. Belanghebbende is daarvan in de van hem afkomstige jaarstukken over het jaar 1993 evenmin uitgegaan nu de landerijen per 31 december 1993 voor dezelfde waarde op de balans zijn opgenomen als per 31 december 1992. 4.11. Belanghebbendes subsidiaire en meer subsidiaire grief falen eveneens, zodat de uitspraak moet worden bevestigd. 5. Proceskosten Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 6. Beslissing Het hof bevestigt de bestreden uitspraak. Aldus gedaan te Arnhem op 10 december 1997 door mr Van Schie, vice-president, als voorzitter, mr Hammerstein en mr Lamens, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Snoijink als griffier. (W.J.N.M. Snoijink) (P.M. van Schie) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 23 december 1997.