Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1189

Datum uitspraak1997-08-22
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers96/0579
Statusgepubliceerd


Uitspraak

G E R E C H T S H O F A R N H E M BELASTINGKAMER Nr. 96/0579 Het gerechtshof te Arnhem, eerste meervoudige belastingkamer; Gezien het beroepschrift van *X B.V., gevestigd te *Z, ingekomen op 12 april 1996 en gericht tegen de uitspraak d.d. 6 maart 1996 van de inspecteur van de Belastingdienst/Grote ondernemingen *P op het bezwaar tegen de aan *X-a B.V., gevestigd te *Z, (hierna: de belastingplichtige) voor het jaar 1990 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting; Gezien de overige stukken, waaronder conclusies van re- en dupliek ten aanzien waarvan het bepaalde in artikel 9 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken toepassing heeft gevonden, en waarin belanghebbende en de inspecteur het hof toestemming hebben verleend zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen; Overwegende, dat bij de uitspraak waarvan beroep de voormelde aanslag, berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ * met inachtneming van ƒ 100.000,--aan investeringsbijdragen en van ƒ 401.167,-- aan desinvesteringsbetalingen, is gehandhaafd; Overwegende, dat belanghebbende in beroep verzoekt vermindering van het belastbare bedrag met ƒ 464.529,-- en veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding, terwijl de inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak op het bezwaarschrift; Overwegende, dat op grond van de stukken het volgende als voor dit geding vaststaand kan worden aangemerkt: (1.1) Belanghebbende heeft bij akte van * november 1995 door middel van een fusie als bedoeld in titel 7 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek het vermogen van de belastingplichtige verkregen. (1.2) In 1990 bestond tussen de belastingplichtige als moedermaatschappij en ruim * dochtermaatschappijen voor de heffing van de vennootschapsbelasting een fiscale eenheid. Eén van de dochtermaatschappijen was de naar Nederlands recht opgerichte en in Nederland gevestigde *B B.V. (1.3) Laatstgenoemde vennootschap was "Kommanditist" (commanditair vennoot) van de naar Duits recht opgerichte en in Duitsland gevestigde *C-KG. *B B.V. bezat voorts alle aandelen in de naar Duits recht opgerichte en in Duitsland gevestigde *C-GmbH, die "Komplementär" (beherend vennoot) was van *C-KG. (1.4) *C-KG hield zich bezig met de fabricage en verkoop van *a. (1.5) *C-KG bezat alle aandelen in de naar Duits recht opgerichte en in Duitsland gevestigde *D-GmbH. (1.6) *D-GmbH hield zich bezig met de handel in *a en aanverwante producten. (1.7) *D-GmbH maakte in financiële, economische en organisatorische zin als Organgesellschaft deel uit van een Organschaft met *C-KG als Organträger. Voorts hebben *C-KG en *D-GmbH een Ergebnis-Ausschlusz-Vertrag gesloten, op grond waarvan jaarlijks *D-GmbH een behaalde winst aan *C-KG moest uitkeren of *C-KG een door *D-GmbH geleden verlies moest aanzuiveren. (1.8) In haar aangifte bracht de belastingplichtige een verlies van ƒ 488.529,-- van *D-GmbH ten laste van haar resultaat. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de inspecteur dit opgevoerde verlies niet in aftrek aanvaard. Tussen partijen is niet in geschil dat het verlies ingeval het ten laste van het resultaat kan komen, nader op ƒ 464.529,-- moet worden gesteld. (1.9) Belanghebbende verdedigt primair dat *D-GmbH niet als een zelfstandige belastingplichtige kan worden beschouwd en subsidiair dat het "Einkommen" van *D-GmbH op grond van het Ergebnis- of Gewinnabführungsvertrag als resultaat van *C-KG moet worden aangemerkt. (1.10) De inspecteur verdedigt, dat *D-GmbH ook als Organgesellschaft zelfstandig belastingplichtig is, dat haar verplichting haar winst uit te keren daaraan niet afdoet en dat het belang van de belastingplichtige in *D-GmbH een deelneming vormt waarop het regiem van artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 van toepassing is; Overwegende, dat het tussen partijen bestaande geschil de vraag betreft of belanghebbende terecht bepleit, dat het onder (1.8) vermelde bedrag van ƒ 464.529,-- ten laste van haar resultaat kan komen; Overwegende, dat de door partijen voor hun standpunten aangevoerde gronden in de stukken zijn vermeld; Overwegende omtrent het geschil: (2.1) Zoals uit door belanghebbende overgelegde documentatie is af te leiden, doet het feit dat voor de heffing van de Körperschaftsteuer het “Einkommen” van een Organgesellschaft kan worden toegerekend aan het “Einkommen” van de Organträger, er niet aan af dat de civielrechtelijke en fiscale zelfstandigheid van de Organgesellschaft in stand blijft. De stelling van belanghebbende dat het in de interne verhouding tussen een Organgesellschaft en een Organträger uitgesloten is dat de Organgesellschaft voor eigen rekening en risico handelt, kan haar niet baten, omdat voor de beoordeling van de belastingplicht die interne verhouding niet doorslaggevend is. De stelling van belanghebbende dat *D-GmbH als Organgesellschaft niet als een zelfstandige belastingplichtige kan worden beschouwd, wordt dan ook verworpen. (2.2) De inspecteur heeft voorts de plichten tot uitkeren van winst en aanzuiveren van verlies, welke onderscheidenlijk voor *D-GmbH en *C-KG voortvloeien uit het tussen hen gesloten Ergebnis-Ausschlusz-Vertrag, terecht als aangelegenheden van winsttoedeling en niet van winstbepaling aangemerkt. (2.3) *D-GmbH is in Duitsland op de wijze bedoeld in artikel 13, derde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 onderworpen aan een belasting die aldaar naar de winst wordt geheven, ook al wordt haar resultaat op grond van de bestaande Organschaft bij *C-KG in de heffing betrokken. (2.4) Gelet op het vorenstaande is het beroep van belanghebbende ongegrond. (2.5) Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken; Recht doende: Bevestigt de uitspraak waarvan beroep. Aldus gedaan op 22 augustus 1997 te Arnhem door mr. Smit, vice-president, als voorzitter, mr. Röben en mr. drs. F.J.P.M. Haas, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. Egberts als griffier. (J.L.M. Egberts) (D.C. Smit) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 22 augustus 1997.