Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1196

Datum uitspraak1997-08-22
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers960821
Statusgepubliceerd


Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM BELASTINGKAMER Nr. 960821 Het gerechtshof te Arnhem, tweede meervoudige belastingkamer; Gezien het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 29 mei 1996, nummer 30.774, gewezen op het beroep in cassatie van *X, wonende te *Z, tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van * september 1994 betreffende de haar voor het jaar 1988 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting, bij welk arrest voormelde uitspraak is vernietigd, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, en het geding is verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van genoemd arrest; Gezien de overige stukken, waaronder een afschrift van voormelde uitspraak, een conclusie na verwijzing van belanghebbende en een reactie daarop van de inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen *P met betrekking tot welke stukken het bepaalde in artikel 9 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken overeenkomstig is toegepast, alsmede de door belanghebbendes gemachtigde overgelegde notities van zijn ter na te noemen zitting gehouden pleidooi, welke als in deze uitspraak ingelast moeten worden beschouwd; Gehoord ter zitting van 16 juli 1997 belanghebbende vergezeld van haar gemachtigde *A, bijgestaan door *B, alsmede de inspecteur voornoemd, bijgestaan door *C en *D, beiden verbonden aan genoemde eenheid; Overwegende, dat de Hoge Raad in zijn verwijzingsarrest onder meer heeft overwogen: "3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende heeft in de jaren 19* tot en met 19* een aantal te *Z gelegen panden gekocht. Hiertoe behoort het complex *e-kade/*f-straat (hierna: de panden). Zij heeft de panden vervolgens verbouwd ten einde deze geschikt te maken voor de verhuur -door belanghebbende- van kamers, appartementen en winkels. De in het onderhavige jaar (1988) door belangheb-bende met betrekking tot de verhuur van de panden verrichte werkzaamheden bestonden in ieder geval uit het innen van de huren, het oplossen van problemen met de huurders en het schoonhouden van de hal, het trappenhuis en de keuken van een van de panden. 3.2. Voor het hof was tussen partijen -voor zover te dezen van belang- in geschil of door belanghebbende ter zake van de verhuur van de panden in 1988 ge-noten opbrengsten voor haar winst uit onderneming vormden, overeenkomstig het standpunt van de inspecteur, dan wel inkomsten uit vermogen, overeenkomstig het standpunt van belanghebbende. 3.3. Het hof heeft geoordeeld dat, mede gelet op de aan de panden door de verbouwingen aangebrachte veranderingen van aard en inrichting en op de omstandigheid dat de aankoop van de panden werd ge-financierd met een hypothecaire geldlening, belanghebbende met de door haar ter zake van de verbouwing verrichte, omvangrijke arbeid beoogde voordelen uit de panden te behalen, welke het aan een belegger in zodanige zaken normaliter opkomende rendement te boven gaat en dat daaruit volgt dat de huuropbrengst van de panden niet kan worden gerekend tot de inkomsten uit vermogen. 3.4. Gelijk het primaire middel terecht betoogt, is, anders dan waarvan het Hof is uitgegaan, voor de beantwoording van de vraag of de huuropbrengst van de panden voor belanghebbende inkomsten uit vermogen vormde, slechts van belang of aard en omvang van de door haar ter zake van de verhuur verrichte werkzaamheden, nadat de verbouwing was voltooid, al dan niet meer hebben omvat dan bij normaal vermogensbeheer gebruikelijk is. Het hiervóór in 3.3 weergegeven oordeel berust derhalve op een onjuiste rechtsopvatting. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Het subsidiaire middel behoeft geen behandeling."; Overwegende, dat het hof voor wat betreft de vast-staande feiten overneemt hetgeen dienaangaande in de voormelde uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch en in het arrest is overwogen; Overwegende, dat de door partijen voor hun standpunten aangevoerde gronden in de stukken zijn vermeld en dat daaraan ter zitting -afgezien van hetgeen onder de vaststaande feiten en in de pleitnotities is opgenomen- nog het volgende, zakelijk weergegeven, is toegevoegd: Door en namens belanghebbende: 2.1. Uit het beroepschrift in cassatie en voormeld arrest is af te leiden dat, zo er al sprake zou zijn geweest van een onderneming, deze eind 1987 is ge-staakt en vanaf 1 januari 1988 sprake is van ver-mogensbeheer. Dat zou alsdan het gevolg zijn van een niet-tijdelijke verandering van het karakter van een investering in een belegging. Een ondernemer kan door wilsbestemming een onderneming staken en overgaan tot vermogensbeheer. 2.2. De verbouwing van het pand *e-kade was in 1987 gereed. Nadat dit pand is verkocht, is een ander pand gekocht. Het is mogelijk dat de verbouwing van het pand aan de *f-straat eerst in 1988 is beëindigd. Met deze verbouwing dient in dezen geen rekening te worden gehouden, nu de Hoge Raad uitgaat van de situatie na de verbouwing. 2.3. Niet zij maar de onderneming van haar voormalige echtgenoot heeft uren gestoken in de verbouwing van panden. De Hoge Raad is echter niet ingegaan op dit standpunt -het subsidiaire middel. 2.4. Zij liet door een deskundige een gedegen huur-administratie voeren. Door de inspecteur: 3.1. Hij deelt niet de door de gemachtigde gegeven uitleg van het arrest. 3.2. Hij weerspreekt dat de door belanghebbende in 1988 verrichtte werkzaamheden vallen onder normaal vermogensbeheer. 3.3. In dezen is sprake van een onderneming. Er is immers sprake van het duurzaam aankopen en exploi-teren van panden en het behalen van een behoorlijk rendement door het verrichten van arbeid. Hij vermag niet in te zien waarom zijn standpunt onjuist is. 3.4. Ter zake van de huurinkomsten was er de keus tussen winst uit onderneming of inkomsten uit vermogen. Er is duidelijk gekozen voor de eerste mogelijkheid. Er is uitdrukkelijk niet gekozen voor inkomsten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden en diensten. 3.5. De vraag of sprake zou kunnen zijn van inkomsten uit andere arbeid is bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch niet aan de orde geweest, omdat dat Hof uitging van het bestaan van een onderneming. 3.6. De desbetreffende panden zijn verplicht ondernemingsvermogen. Er zouden jaarstukken moeten zijn, maar er was niets. Op basis van gevonden bescheiden heeft de belastingdienst zelf kasstaten opgemaakt en inkomsten berekend; Overwegende omtrent het geschil: 4.1. Het innnen van huren en het oplossen van pro-blemen met de huurders zijn werkzaamheden die ge-bruikelijk zijn bij normaal vermogensbeheer. 4.2. Het hof acht aannemelijk hetgeen belanghebbende stelt omtrent de door haar in 1988 verrrichte schoonmaakwerkzaamheden. Die werkzaamheden hebben, gelet op de aard en omvang daarvan, niet meer omvat dan bij normaal vermogensbeheer gebruikelijk is. Hetgeen de inspecteur aanvoert doet daaraan niet af. 4.3. Het gelijk is derhalve aan belanghebbende. 5. Ten overvloede merkt het hof nog het volgende op. 5.1. Voor zover de inspecteur beoogd zou hebben te stellen, dat in het onderhavige jaar sprake is van een onderneming in brede zin (projectontwikkeling), heeft hij deze stelling onvoldoende onderbouwd. De inspecteur maakt met hetgeen hij aanvoert die stelling dan ook niet aannemelijk. 5.2. Voor zover de inspecteur voorts bedoeld zou hebben te betogen, dat sprake is van inkomsten uit andere arbeid, wordt dit betoog verworpen. De inspecteur heeft immers ter zitting desgevraagd nadrukkelijk verklaard niet ervoor te hebben gekozen de huuropbrengsten aan te merken als inkomsten uit andere arbeid. 6. In zijn brief van 29 juni 1993 heeft de inspec-teur het standpunt ingenomen dat de heffingsrente dient te vervallen. 7. Proceskosten. 7.1. Het hof hoeft nog slechts te beslissen over belanghebbendes kosten ter zake van de verwijzings-procedure. 7.2. Het hof merkt belanghebbendes conclusie na verwijzing aan als een conclusie van repliek als bedoeld onder punt A.1.2. van de Bijlage bij het Besluit proceskosten fiscale procedures. Het hof berekent belanghebbendes proceskosten op voor belanghebbende zelf reiskosten *Z-*Q vice versa op basis van kosten van openbaar vervoer -bus en trein (2e klasse)-, geschat ƒ 72,50 voor de gemachtigde 1,5 x ƒ 710,-- x 1,5 = ƒ 1.597,50 totaal ƒ 1.670,--; Recht doende: Vernietigt de uitspraak waarvan beroep alsmede de beschikking inzake de heffingsrente; Vermindert de aanslag alsmede de heffingsrente tot nihil; Veroordeelt de inspecteur voor een bedrag van ƒ 1.670,-- in de proceskosten van belanghebbende, te vergoeden door de Staat der Nederlanden. Aldus gedaan op 22 augustus 1997 te Arnhem door mr. Haas, raadsheer, voorzitter, mrs. Matthijssen en Vester, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. Weenink als griffier. (G.A. Weenink) (N.E. Haas) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 22 augustus 1997.