Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1198

Datum uitspraak1997-09-12
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers96/1651
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem belastingkamer nummer 96/1651 U i t s p r a a k Het gerechtshof te Arnhem, vijfde enkelvoudige belastingkamer; Gezien het beroepschrift van *X, wonende te *Z, ingekomen op 14 november 1996 en gericht tegen de uitspraak d.d. 18 oktober 1996 van de inspecteur van de Belastingdienst/Registratie en successie *P op het bezwaar van belanghebbende tegen de hem opgelegde naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting, welke naheffingsaanslag bij aanslagbiljet met dagtekening 4 oktober 1996 en nummer * te zijner kennis is gebracht; Gezien de overige stukken, waaronder het proces-verbaal van de door het hof op 17 juni 197 gedane mondelinge uitspraak en een schriftelijk verzoek van belanghebbende de mondelinge uitspraak door een schriftelijke te vervangen; Gehoord ter zitting van 3 juni 1997 te Zwolle belanghebbende, alsmede de inspecteur voornoemd; Overwegende, dat bij de uitspraak waarvan beroep de voormelde naheffingsaanslag is gehandhaafd op ƒ 37.800,- aan belasting; Overwegende, dat belanghebbende in beroep verzoekt vernietiging van de naheffingsaanslag, terwijl de inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak waarvan beroep; Overwegende, dat op grond van de stukken en het ter zitting verhandelde het volgende als voor dit geding vaststaand kan worden aangemerkt: 1.1. Bij schriftelijke overeenkomst van * februari 1995 kocht belanghebbende de volledige eigendom van de onroerende zaak *a te *Z van *A en *B, beiden wonende te *Z (hierna: verkopers). Koopsom: ƒ 630.000,-. 1.2. Bij akte van * juni 1995 verkreeg belanghebbende van verkopers de economische eigendom. De juridische eigendom van de onroerende zaak is bij dezelfde akte van verkopers verkregen door de Stichting *C (hierna: de Stichting), vertegenwoordigd door *D. 1.3. Blijkens de akte hebben belanghebbende en *D tegenover de notaris verklaard, in februari 1995 mondeling de verkoop van de juridische eigendom door belanghebbende aan de toen nog op te richten Stichting te zijn overeengekomen. 1.4. De inspecteur heeft bij de onderhavige naheffingsaanslag ter zake van de verkrijging ƒ 37.800,- belasting van belanghebbende nageheven; Overwegende, dat het tussen partijen bestaande geschil de vraag betreft of het overgangsrecht bij de Wet van 18 december 1995, Stb. 659, de oplegging van de bestreden naheffingsaanslag verhindert; Overwegende, dat de door partijen voor hun standpunten aangevoerde gronden in de stukken zijn vermeld en dat daaraan ter zitting - afgezien van hetgeen onder de vaststaande feiten is opgenomen - nog het volgende, zakelijk weergegeven, is toegevoegd: Door belanghebbende: 2.1. De eerdere schriftelijke overeenkomst behoeft niet expliciet de overdracht van de economische eigendom te betreffen. Zeker is dat de overeenkomst van februari 1995 ook de levering van de economische eigendom betrof. 2.2. Er is geen nadere mondelinge overeenkomst, er is enkel sprake van een schriftelijke overeenkomst, zoals ook blijkt uit de transportakte. 2.3. Bij twijfel verdient de grammaticale interpretatie de voorkeur. Uit de wetsgeschiedenis blijkt niets van een andere uitleg. 2.4. Het overgangsrecht is er niet voor niets en geldt voor alle verplichtingen van vóór 31 maart 1995. 2.5. De Stichting is pas ná 31 maart 1995 opgericht, maar was al wel voor die datum in de planning. De Stichting is opgericht om geen overdrachtsbelasting te hoeven betalen. Door de inspecteur: 3. De overdracht van de economische eigendom is niet schriftelijk overeengekomen, en het betreft twee gescheiden rechtsfiguren; Overwegende omtrent het geschil: 4.1. Bij de Wet van 18 december 1995, Stb. 659 (hierna: de wijzigingswet) is artikel 2, lid 2, in de Wet op belastingen rechtsverkeer (hierna: de wet) gevoegd. Dit artikellid bepaalt, voor zover hier van belang, dat voor de toepassing van de wet onder verkrijging mede wordt begrepen de verkrijging van de economische eigendom. 4.2. Ingevolge artikel V, lid 1, van de wijzigingswet is aan artikel 2, lid 2, van die wet terugwerkende kracht verleend tot en met 31 maart 1995, 18.00 uur. 4.3. Op grond van artikel V, lid 4, van de wijzigingswet blijft artikel 2, lid 2, buiten toepassing indien wordt aangetoond dat de in dat lid bedoelde verkrijging het gevolg is van een op 31 maart 1995, 18.00 uur, bestaande schriftelijke overeenkomst. 4.4. Belanghebbende is van mening, dat de economische eigendom van de zaak is geleverd op basis van een vóór 31 maart 1995, 18.00 uur, bestaande schriftelijke overeenkomst. Hij voert daartoe aan: - de koopovereenkomst verplichtte ook tot levering van de economische eigendom; - de wetsgeschiedenis geeft geen aanleiding voor een restrictieve toepassing van het overgangsrecht; - er is sprake van een “kale” economische eigendomsoverdracht; - voor overdracht van de juridische eigendom door hem aan de Stichting was geen instemming van de verkopers nodig; - er is sprake van een normale levering van economische eigendom zoals die vóór 31 maart 1995 in veel gevallen plaatsvond; - uit civiel oogpunt bestaat tegen een uitwerking van de tussen hem en verkopers gesloten schriftelijke overeenkomst van februari 1995 op een wijze als hier is geschied geen enkel bezwaar; - nu verkopers ten opzichte van hem tot het meerdere waren gehouden, bestaat tegen het mindere geen bezwaar. 4.5. Blijkens de memorie van toelichting bij artikel V van de wijzigingswet, heeft de regering aanleiding gevonden voor op 31 maart 1995, 18.00 uur, bestaande obligatoire overeenkomsten tot levering van de “kale” economische eigendom beperkte eerbiedigende werking voor te stellen. Om bewijsproblemen en antedateringen tegen te gaan is de eis gesteld, dat er op genoemd tijdstip een schriftelijke overeenkomst tot bedoelde levering moet zijn. 4.6. Nu een zodanige overeenkomst ontbreekt kan belanghebbendes beroep op de strekking van het overgangsrecht niet slagen. 4.7. Het beroep van belanghebbende is niet gegrond. 4.8. Proceskosten Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken; Recht doende: Bevestigt de uitspraak waarvan beroep. Aldus gedaan te Arnhem op 12 september 1997 door mr. Röben, raadsheer, lid van de vijfde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van der Waerden als griffier. (A.W.M. van der Waerden) (J.B.H. Röben) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 12 september 1997.