Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1205

Datum uitspraak1998-12-17
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers97/20642
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem zevende enkelvoudige belastingkamer nr. 97/20642 Proces-verbaal mondelinge uitspraak belanghebbende : X te : Z ambtenaar : de inspecteur van de Belastingdienst/Grote ondernemingen P aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaarschrift tegen aanslag soort belasting : vermogensbelasting jaar : 1994 mondelinge behandeling : op 3 december 1998 te Arnhem door mr drs F.J.P.M. Haas, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr Snoijink als griffier waarbij verschenen : belanghebbendes gemachtigde alsmede de inspecteur gronden: 1. Belanghebbende was op 1 januari van het onderhavige jaar houder van éénderde deel van de certiWcaten van aandeel van X Holding B.V. (hierna: de BV). Alle aandelen van de BV zijn bij notariële akte van 29 oktober 1980 ten titel van administratie overgedragen aan de Stichting Administratiekantoor X Beheer (hierna: de Stichting). 2. De overige certificaten van aandeel waren op 1 januari van het onderhavige jaar voor éénderde deel in handen van belanghebbendes broer A, en voor éénderde deel van belanghebbendes schoonzus B en haar kinderen. 3. Belanghebbende was op 1 januari directeur van de BV. Hij was tevens een van de drie bestuursleden van de Stichting. A was eveneens bestuurslid van de Stichting en tevens lid van de Raad van Commissarissen van de BV. 4. Bij een reorganisatie op 31 mei 1994 binnen de fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting waartoe ook de BV behoort, is uitgegaan van een zichtbaar eigen vermogen van de BV van ƒ 6 567 027,–. 5. Op 10 oktober 1995 heeft belanghebbende, handelende als oprichter van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid C Beheer B.V. (hierna: C) i.o. alle certificaten van aandeel van de BV verworven die tot die datum gehouden werden door de onder 2 genoemde personen. Belanghebbende – handelende voor C i.o. – had die certificaten op 30 juni 1995 gekocht voor een koopsom van (in totaal) ƒ 2 000 000,– te vermeerderen met een bedrag op nacalculatiebasis (het nacalculatiebedrag) van ten hoogste ƒ 1 500 000,–. Het nacalculatiebedrag is in wezen afhankelijk van het cumulatieve nettoresultaat van de BV over de eerste zeven jaar na de leveringsdatum, dan wel van de bij verkoop van de certificaten binnen zeven jaar na de leveringsdatum behaalde overdrachtswinst. 6. C is na de onder 5 weergeven transactie nog op 10 oktober 1995 opgericht. Die dag zijn de aandelen van de BV vervolgens gedecertificeerd. 7. Belanghebbende verdedigt dat de waarde van zijn certificaten van aandeel op 1 januari van het onderhavige jaar gelijk is aan de rendementswaarde daarvan die hij berekent op ƒ 121 495,–. De inspecteur neemt primair het standpunt in dat de certificaten van belanghebbende op 1 januari tenminste ƒ 1 400 000,– waard waren, zijnde éénderde deel van de (afgeronde) intrinsieke waarde van de aandelen van de BV volgens de Wscale balans. De intrinsieke waarde van de aandelen volgens de commerciële balans is hoger. 8. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Wet op de vermogensbelasting 1964 dienen de certificaten in aanmerking te worden genomen naar de waarde welke daaraan in het economisch verkeer kan worden toegekend. Onder de waarde in het economisch verkeer dient te worden verstaan de prijs die bij aanbieding van de certiWcaten van aandeel ten verkoop op de meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde daarvoor zou worden besteed. Het bepalen van de waarde in het economisch verkeer dient derhalve te geschieden naar objectieve maatstaven. Daarbij komt aan de rendementswaarde, rentabiliteitswaarde en intrinsieke waarde van de certificaten en/of van de onderliggende aandelen niet meer belang toe dan dat zij onder omstandigheden kunnen worden gebruikt om de van belang zijnde waarde te benaderen. De beste benadering van de waarde in het economisch verkeer wordt echter in beginsel gevonden in de in feite bij verkoop voor de certiWcaten behaalde prijs. 9. De inspecteur maakt door te wijzen op de bij de verkoop van de certificaten van aandeel op 30 juni 1995 bedongen prijs aannemelijk dat de door hem in aanmerking genomen waarde niet te hoog is. In redelijkheid rust daartegenover op belanghebbende de last aannemelijk te maken dat de waarde in het economisch verkeer op 1 januari 1994 zoveel lager is dan de door de inspecteur in aanmerking genomen waarde en dan het door hem – namens C i.o. – voor twee even grote pakketten betaalde bedrag. 10. Van de zijde van belanghebbende is een betoog gevoerd dat hierop neerkomt dat de verstandhouding tussen hem en zijn broer A na het overlijden van D in 1991 verslechterd was en de certificaathouders in dit verband niet kunnen worden aangemerkt als een samenwerkende groep. Door de patstelling tussen belanghebbende en zijn broer zouden in feite ‘vreemden’ de dienst uitmaken bij de BV, ook ten aanzien van het dividendbeleid. 11. Met dit betoog is belanghebbende er niet in geslaagd het van hem verlangde bewijs te leveren. Een verstoorde persoonlijke verhouding tussen certificaathouders kan op zichzelf niet worden aangemerkt als een omstandigheid die – gelet op de objectieve maatstaven die ten grondslag liggen aan de waardering voor de onderhavige belasting – als waardedrukkende factor in aanmerking moet worden genomen. 12. Ook met hetgeen overigens door belanghebbende is aangevoerd en met name met hetgeen hij naar voren heeft gebracht omtrent de gevoerde dividendpolitiek, de commerciële jaarwinsten over de jaren 1990 tot en met 1994, en de omstandigheid dat A niet eerder bereid zou zijn geweest zijn certiWcaten te verkopen, maakt hij niet aannemelijk dat de door de inspecteur verdedigde waarde te hoog is en zijn certiWcaten op 1 januari 1994 bij verkoop op de onder 8 bedoelde wijze aan de meest biedende gegadigde, niet meer zouden opleveren dan de door hem becijferde rendementswaarde. 13. Het beroep is ongegrond. proceskosten: Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het hof geen termen aanwezig. beslissing: Het gerechtshof bevestigt de uitspraak van de inspecteur. Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken te Arnhem op 17 december 1998 door mr drs F.J.P.M. Haas, raadsheer, lid van de zevende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr Snoijink als griffier. Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal. De griffier, Het lid van de voormelde kamer, (W.J.N.M. Snoijink)(F.J.P.M. Haas) Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 29 december 1998