Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1207

Datum uitspraak1998-12-23
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers97/22473
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem Zevende enkelvoudige belastingkamer nummer 97/22473 U i t s p r a a k op het beroep van *X te *Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen *P betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Aanslag en bezwaar Aan belanghebbende is over het jaar 1994 een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 141.098,– waarvan ƒ 77.200,– belast naar het bijzondere tarief van artikel 57 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet). Als voorheffingen is een bedrag van ƒ 602,– met de aanslag verrekend. De aanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, door de inspecteur bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. 2. Geding voor het hof Belanghebbende is tegen de uitspraak van de inspecteur in beroep gekomen bij het hof. De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. Vervolgens zijn conclusies van re- en dupliek genomen. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden te Arnhem op 3 september 1998. Aldaar zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde, alsmede de inspecteur. Belanghebbendes gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota overgelegd waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden beschouwd. Het hof heeft schriftelijk inlichtingen ingewonnen bij de inspecteur ten aanzien waarvan het bepaalde in de artikelen 14, eerste lid, onder 2o, en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken toepassing heeft gevonden. 3. De vaststaande feiten 3.1. Belanghebbende was tot in 1991 in dienstbetrekking werkzaam bij *A BV. 3.2. Met ingang van 1 mei 1990 exploiteert belanghebbende onder de naam *B een eigen assurantiekantoor. Hiertoe heeft hij voor een bedrag van ƒ 88.000,– een assurantieportefeuille overgenomen van *A BV. 3.3. *A BV en belanghebbende hebben met elkaar onderhandeld over een aan belanghebbende te verstrekken ontslagvergoeding. In het eindvoorstel van *A BV (bijlage 7 bij het vertoogschrift) worden naast een ontslagvergoeding en de nog door belanghebbende aan *A BV verschuldigde koopprijs van de assurantieportefeuille ook betrokken: – een door belanghebbende in het kader van zijn dienstbetrekking ontvangen incassopremie die hij nog aan *A BV moest afdragen ten bedrage van ƒ 38.230,86, – een door *A BV aan belanghebbende verschuldigd bedrag van ƒ 18.312,50 wegens op declaratiebasis (en niet in het kader van de dienstbetrekking) verrichte werkzaamheden, en – een bijdrage van *A BV van ƒ 6.100,– als vergoeding voor royement/administratiekosten. 3.4. Het eindvoorstel ziet er – zakelijk weergegeven – als volgt uit: koopprijs assurantieportefeuille ƒ 88.000,– af te dragen incassopremie ƒ 38.230,86 te vorderen door *A BV ƒ 126.230,86 Af ontslagvergoeding ƒ 77.200,– declaratiewerkzaam- heden niet in dienst- betrekking verricht ƒ 18.312,50 bijdrage royement/ administratiekosten ƒ 6.100,– ƒ 101.612,50 ƒ 24.618,36. In het eindvoorstel schrijft *A BV: “Om nu een eind te maken aan deze lange voortslepende kwestie zijn wij bereid van onze vordering op u, van ƒ 24.618,36, af te zien.” 3.5. Het eindvoorstel is door belanghebbende aanvaard. Aan het eindvoorstel is ook uitvoering gegeven. Belanghebbende en *A BV verschillen van mening of dit op juiste wijze is gedaan. Belanghebbende betoogt dat *A BV de ontslagvergoeding van ƒ 77.200,– netto aan hem verschuldigd is, dat dit bedrag gebruteerd moet worden (tot ƒ 140.363,64) en dat *A BV daarover ƒ 63.163,64 aan loonheffing had moeten afdragen. *A BV neemt kennelijk het standpunt in dat de overeengekomen ontslagvergoeding een bruto-bedrag van ƒ 77.200,– is. 3.6. *A BV heeft noch over de ontslagvergoeding noch over het kwijtgescholden saldo van ƒ 24.618,36 enig bedrag aan loonheffing ingehouden. Belanghebbende wist dat *A BV geen loonheffing zou inhouden. 3.7. Partijen zijn overeengekomen dat de ontslagvergoeding en het kwijtgescholden saldo geacht moeten worden in 1994 door belanghebbende te zijn genoten. 4. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 4.1. Tussen partijen is in geschil: a of het kwijtgescholden bedrag van ƒ 24.618,36 behoort tot belanghebbendes inkomsten uit arbeid, en b of belanghebbende terecht het standpunt inneemt dat de ontslagvergoeding van ƒ 77.200,– gebruteerd moet worden en tot een bedrag van ƒ 140.363,64 tot zijn inkomsten uit arbeid moet worden gerekend, waartegenover ƒ 63.163,64 aan voorheffingen met de aanslag moet worden verrekend. 4.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen in de stukken – waaronder de eerder vermelde pleitnota – zijn aangevoerd. 4.3. Ter zitting is daaraan het volgende toegevoegd: 4.3.1. Van de zijde van belanghebbende: 4.3.1.1. De controlerend ambtenaar heeft niet verklaard dat de ontslagvergoeding moest worden gebruteerd. Hij beroept zich niet op door de belastingdienst opgewekt vertrouwen. Het boekenonderzoek heeft niet op zijn verzoek plaatsgevonden. 4.3.1.2. Hij wist dat *A BV geen loonheffing zou inhouden. Als deze procedure voor hem niet goed afloopt overweegt hij een civiele procedure tegen *A BV te beginnen. 4.3.1.3. In de brief d.d. 10 maart 1992 van *A BV staat dat *A BV de schuld van ƒ 24.618,36 kwijtscheldt aan *B. 4.3.1.4. Het arbeidsconflict met *A BV was van dien aard dat de directie erbij betrokken werd. Aanvankelijk is hem door de directie van *A BV toegezegd dat men hem wilde helpen bij het starten van zijn onderneming. Hij zou een portefeuille krijgen omdat hem geen blaam trof. 4.3.1.5. Er was sprake van een arbeidsconflict, hij wilde niet meer in de werkkring terug. Door de wisseling van de directie van *A BV sleepte het conflict zich voort. 4.3.1.6. Hij liep op de ontvangen portefeuille een terugboekingsrisico. 4.3.1.7. Hij heeft er alles aangedaan om gedaan te krijgen dat de ontslagvergoeding zou worden gebruteerd. Als de belastingdienst de loonheffing zou hebben nageheven bij *A BV zou dit een grote kans op succes hebben gehad. De gekozen benadering in de inkomstenbelasting was volgens de belastingdienst “puur een praktische oplossing”. 4.3.2. door de inspecteur: 4.3.2.1. Het boekenonderzoek heeft niet plaatsgevonden op verzoek van belanghebbende. 4.3.2.2. De belastingdienst wil zich niet mengen in het geschil tussen belanghebbende en *A BV. 4.3.2.3. Hij heeft de stellige indruk dat *A BV is gaan dwalen en ervan is uitgegaan dat het bedrag zou worden uitgekeerd als stamrecht. 4.3.2.4. De schuld van ƒ 24.618,36 is kwijtgescholden om het geschil rond de beëindiging van de dienstbetrekking op te lossen. Waarom zou *A BV anders een dergelijk bedrag kwijtschelden? Tussen de kwijtschelding en het dienstverband bestaat een causaal verband. 4.4. Belanghebbende concludeert naar het hof verstaat tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 179.643,– waarvan ƒ 140.363,– belast naar het bijzondere tarief van 45%, onder verrekening van (ƒ 602,– + ƒ 63.164,– =) ƒ 63.766,– aan voorheffingen. 4.5. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. *A BV heeft van het saldo van ƒ 24.618,36 afgezien in het kader van de afwikkeling van de dienstbetrekking die tussen haar en belanghebbende heeft bestaan en in het kader waarvan aanvankelijk door de directie van *A BV is toegezegd dat men belanghebbende behulpzaam wilde zijn bij het starten van zijn eigen onderneming. 5.2. In redelijkheid rust op belanghebbende de last aannemelijk te maken dat – gelijk hij stelt – de “kwijtschelding ook zou zijn geschied als er geen werkgever/werknemer verhouding zou zijn geweest”. Belanghebbende is hierin niet geslaagd. Met name de omstandigheid dat in een brief d.d. 10 maart 1992 van *A BV (bijlage 8 bij het vertoogschrift) met betrekking tot het bedrag van ƒ 24.618,36 gesproken wordt van het afzien van de vordering op *B – de naam waaronder belanghebbende zijn onderneming exploiteert – is hiertoe niet toereikend. 5.3. Voor dit geding moet er dan ook van worden uitgegaan dat de kwijtschelding van het bedrag van ƒ 24.618,36 haar grond vindt in de dienstbetrekking. 5.4. Gelet op het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 7 maart 1990, nr. 26.172, (BNB 1990/109), levert de kwijtschelding desalniettemin geen belastbaar voordeel op indien sprake is van kwijtschelding van niet voor verwezenlijking vatbare rechten. Tegenover de betwisting door de inspecteur rust op belanghebbende de last te bewijzen dat *A BV de vordering heeft kwijtgescholden omdat deze niet voor verwezenlijking vatbaar zou zijn. 5.5. Belanghebbende is niet in dit bewijs geslaagd. Hij maakt door te wijzen op de omstandigheden dat hij niet meer in loondienst was en dat zijn assurantieportefeuille veel minder opbracht dan was verwacht, niet aannemelijk dat zijn financiële positie dermate zwak was dat het bedrag van ƒ 24.618,36 niet voor verwezenlijking vatbaar was. De tot de stukken behorende afschriften van correspondentie tussen belanghebbende en *A BV bieden ook geen enkel aanknopingspunt daarvoor dat *A BV van het bedrag van ƒ 24.618,36 heeft afgezien omdat haar vordering niet voor verwezenlijking vatbaar was. De formulering in het eindvoorstel – zoals geciteerd onder 3.4. – wijst er veeleer op dat *A BV van de vordering af wilde zien in een poging een einde te maken aan het lang slepende arbeidsconflict. 5.6. De inspecteur heeft het kwijtgescholden bedrag van ƒ 24.618,36 derhalve terecht tot belanghebbendes inkomsten uit arbeid gerekend. 5.7. Nu belanghebbende wist dat *A BV ter zake van de ontslagvergoeding geen loonheffing inhield, stond het hem niet vrij het door hem genoten bedrag van ƒ 77.200,– te bruteren en de over het aldus gebruteerde bedrag berekende loonheffing als voorheffing te verrekenen. De belastingdienst is geen partij in het geschil tussen belanghebbende en *A BV over de omvang van de door *A BV verschuldigde ontslagvergoeding. Voor de heffing van de belasting en de premie dient te worden uitgegaan van hetgeen belanghebbende daadwerkelijk heeft genoten. Geen rechtsregel verplichtte de inspecteur in een situatie als de onderhavige een naheffingsaanslag op de leggen aan de werkgever (Hoge Raad der Nederlanden, 30 mei 1990, nr. 26.203, BNB 1990/208). 6. Slotsom Het beroep is ongegrond. 7. Proceskosten Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het hof geen termen aanwezig. 8. Beslissing Het gerechtshof bevestigt de uitspraak van de inspecteur. Aldus gedaan op 23 december 1998 door mr drs. F.J.P.M. Haas, raadsheer, lid van de zevende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr Nuboer als griffier. (M.M. Nuboer) (F.J.P.M. Haas) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 23 december 1998