Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1215

Datum uitspraak1998-12-16
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers96/1743
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem tweede meervoudige belastingkamer nummer 96/1743 U i t s p r a a k op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid *X B.V. te *Z tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen *P betreffende de bedragen die door haar als omzetbelasting op aangifte zijn voldaan over de tijdvakken gelegen in de periode 1 januari 1988 tot en met 31 mei 1993. 1. Aangiften en bezwaar Belanghebbende heeft over voormelde tijdvakken omzetbelasting op aangifte voldaan. Zij heeft daartegen bezwaar gemaakt bij op 29 juli 1994 bij de Inspecteur ingekomen bezwaarschriften en verzocht om teruggaaf van een bedrag van - in totaal - ƒ 497.563,--. De Inspecteur heeft bij de bestreden – op 25 oktober 1996 gedagtekende - uitspraak belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in het bezwaar. 2. Geding voor het Hof Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. Een mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 12 augustus 1998, gehouden te Arnhem. Aldaar is verschenen en gehoord de Inspecteur. Belanghebbendes directeur * is, zonder kennisgeving aan het Hof, niet verschenen. De Inspecteur heeft op bedoelde zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd aan het Hof. De griffier van het Hof heeft daarvan een afschrift doen toekomen aan belanghebbendes directeur. Het Hof heeft vervolgens - op de voet van het bepaalde in artikel 14, lid 1, ten eerste, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken - partijen nader tezamen opgeroepen voor een op 11 november 1998 te Arnhem te houden zitting. Belanghebbendes directeur heeft het Hof bij brief van 29 oktober 1998 bericht niet op deze zitting te zullen verschijnen. De Inspecteur is ter zitting van 11 november 1998 verschenen en gehoord. 3. De vaststaande feiten Op grond van de stukken van het geding is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende komen vast te staan: 3.1. Belanghebbende exploiteerde in de onderwerpelijke periode een aantal gelduitkerende speelautomaten. 3.2. Ter berekening van de ter zake van de met deze speelautomaten geleverde prestaties verschuldigde omzetbelasting heeft zij de met deze automa ten gerealiseerde opbrengst vermenigvuldigd met factor 1,2 op basis van de Resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 6 januari 1988, nr. 287-7131, Vakstudie Nieuws 1988, blz. 256, zoals deze is aangevuld bij mededeling van 18 juli 1988, nr. VB 88/482 (Infobulletin 88/487). 3.3. Belanghebbende heeft vóór de indiening van de onder 1 genoemde bezwaarschriften geen bezwaar gemaakt tegen de bedragen die in de onderhavige periode als belasting ter zake van de met de speelautomaten geleverde prestaties op aangifte zijn voldaan. 3.4. Bij arrest van 5 mei 1994, zaak C-38/93, Glawe, Vakstudie Nieuws 1994, blz. 1877, heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen beslist "dat artikel 11A, lid 1, letter a, van de Zesde Richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat bij speelautomaten waarmee geld kan worden gewonnen (kansspelautomaten), de maatstaf van heffing niet het bij wet dwingend voorgeschreven percentage van de totale waarde van de inzetten omvat, dat overeenkomt met de aan de spelers uitgekeerde prijzen". 3.5. Bij besluit van 21 juni 1994, nr. VB 94/2228, Vakstudie Nieuws 1994, blz. 2420, geeft de Staatssecretaris naar aanleiding van het arrest Glawe aan dat hij voor de heffing van de omzetbelasting zal aansluiten "bij het daadwerkelijke resultaat van het spelproces" en wordt de hiervóór genoemde resolutie ingetrokken. De vierde alinea van deze resolutie luidt als volgt: "De hiervoor gegeven praktische aanwijzing met betrekking tot kansspelautomaten geldt vanaf 5 mei 1994 en is ook van toepassing in gevallen waarin de heffing van omzetbelasting nog niet onherroepelijk vaststaat. Dit laatste is vooral van belang voor de afhandeling van de bezwaarprocedures die zijn gestart in afwachting van de beslissing van het Hof van Justitie." 3.6. De Inspecteur heeft bij uitspraak van 25 oktober 1996 belanghebbende wegens overschrijding van de voor het indienen van een bezwaarschrift gestelde termijn niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaarschriften tegen de heffing van voormelde bedragen. 4. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 4.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur belanghebbende terecht wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar tegen de heffing van voormelde bedragen gemaakte bezwaar. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur daarentegen bevestigend. 4.2. Partijen doen hun standpunt steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de stukken, waaronder de eerder vermelde pleitnota. 4.3. De Inspecteur heeft haar standpunt dienaangaande ter zittingen van het Hof toegelicht, doch aldaar aan haar in de stukken gegeven uiteenzettingen geen weren toegevoegd. 4.4. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot gegrondverklaring van het bezwaar. 4.5. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak. 5. Beoordeling van het geschil 5.1.1. Overeenkomstig het subsidiaire standpunt van de Inspecteur, gaat het Hof bij de beoordeling van het onderhavige geschil - om redenen van proceseconomie - ervan uit dat dit geschil is beperkt tot het over de maand januari 1993 voldane bedrag aan omzetbelasting en dat het bezwaarschrift van belanghebbende, de uitspraak van de Inspecteur en het onderwerpelijke beroepschrift worden geacht slechts daarop betrekking te hebben. Hierbij dient te worden opgemerkt dat ingeval belanghebbende door het Hof in het gelijk wordt gesteld, de Inspecteur haar het volledige bedrag dat over het tijdvak 1 januari 1988 tot en met 31 mei 1993 teveel aan omzetbelasting is voldaan zal teruggeven. 5.1.2. In dit geding staat vast dat het bezwaarschrift van belanghebbende niet binnen de in artikel 24 (tekst vóór 1 januari 1994) van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bedoelde termijn van twee maanden na de voldoening bij de Inspecteur is ingekomen. 5.2. Belanghebbende stelt zich evenwel op het standpunt dat de Inspecteur zich niet op vorenbedoelde termijnoverschrijding mag beroepen, zodat zij ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in het bezwaar. 5.3.1. Daartoe betoogt zij primair - kort samengevat - dat, nu de - hiervóór in 3.2 genoemde - resolutie van de Staatssecretaris niet in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 11A, lid 1, letter a, van de Zesde Richtlijn, het onderhavige bezwaar, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 25 juli 1991, zaak C-209/90, Emmott, Jur. 1991, blz. I-4269, ontvankelijk moet worden geacht. 5.3.2. Uit de arresten van de Hoge Raad van 4 september 1996, nr. 31 456, BNB 1997/43 en van 11 juni 1997, nr. 32 255, BNB 1997/244 blijkt dat dit betoog niet als juist kan worden aanvaard. 5.4.1. Subsidiair beroept belanghebbende zich op het vertrouwensbeginsel. Op grond van de - hiervóór in 3.5 weergegeven - passage in de vierde alinea van de resolutie van de Staatssecretaris van 21 juni 1994 mocht volgens haar erop worden vertrouwd dat het onderwerpelijke bezwaar zou worden ontvangen door de Inspecteur. 5.4.2. Dit beroep - dat door de Inspecteur wordt bestreden - kan reeds hierom niet slagen, nu in casu het bedrag aan voldane omzetbelasting al geruime tijd vóór 5 mei 1994 onherroepelijk vaststond (belanghebbendes bezwaarschrift is eerst op 29 juli 1994 bij de Inspecteur ingekomen). 6. Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep van belanghebbende ongegrond is. 6. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 7. Beslissing Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak. Aldus gedaan te Arnhem op 16 december 1998 door mr Van Schie, vice-president, voorzitter van de tweede meervoudige belastingkamer, mr Lamens en mr Vester, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Den Ouden als griffier. (R. den Ouden) (P.M. van Schie) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 16 december 1998