Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1237

Datum uitspraak1998-09-11
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
ZaaknummersAWB98/648
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem tweede meervoudige belastingkamer nummer AWB98/648 U i t s p r a a k op het beroep van *X te *Z, (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van Burgemeester en Wethouders van de gemeente *P (thans *Q, hierna: B&W) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende de hem opgelegde aanslag in de bouwgrondbelasting *a-straat/*b-pad van de voormalige gemeente *P. 1. Aanslag, bezwaar en loop van het geding 1.1. Aan belanghebbende is als genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de onroerende zaak *a-straat 5, kadastraal bekend gemeente *P, sectie E, nummer *1, een aanslag in de bouwgrondbelasting *a-straat/*b-pad van de voormalige gemeente *P opgelegd ten bedrage van ƒ 10.802,––. 1.2. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van Burgemeester en Wethouders van de gemeente *P gehandhaafd. 1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Belastingkamer van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, welk Hof die uitspraak, alsmede de aanslag, heeft vernietigd. 1.4. B&W hebben tegen de uitspraak van dat Hof beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest van 4 februari 1998, nr. 32.091, BNB 1998/117, heeft de Hoge Raad de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch vernietigd, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en het geding verwezen naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van het arrest. 1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden tijdens de zitting van het Hof op 5 augustus 1998. Daar zijn toen verschenen en gehoord * de gemachtigde van belanghebbende, en *de gemachtigde van B&W. Tijdens die zitting heeft belanghebbende zonder bezwaar van de wederpartij overgelegd een kaart van de Technische Dienst *A inzake de Herinrichting *a-straat e.o., situatie met dwarsprofielen. 2. Feiten, standpunten en conclusies van partijen 2.1. Het Hof verwijst hiervoor naar de uitspraak van het Gerechtshof te 'sHertogenbosch en naar hetgeen partijen – voorzover hieronder niet afzonderlijk vermeld – hebben aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. 2.2. Het perceel *c-straat 32 van *B heeft een uitweg op de *c-straat en is aangesloten op een bestaande in de *c-straat gelegen riolering; het perceel *d-straat 11 van *C heeft een uitweg naar de *d-straat en is aangesloten op de in de *d-straat gelegen bestaande riolering. 2.3. Belanghebbende heeft daaraan ter zitting nog toegevoegd dat hij de stelling van B&W aldus verstaat dat naar de perceelsgedeelten van *C en *B geen uitleggers zijn gelegd. Hij hoort de gemeente zeggen dat er in de offerte wel sprake is van uitleggers naar die percelen, maar dat nadien is besloten om deze niet aan te leggen. Hij betwijfelt dat, maar kan het tegendeel niet aantonen. Hij kan, nu van het niet bestaan van uitleggers moet worden uitgegaan, niet aannemelijk maken dat de genoemde, elders op een riolering aangesloten, perceelsgedeelten dan niettemin, (beter) geschikt voor bebouwing zijn geworden. Hij betwist niet de in de memorie na verwijzing door de gemeente gedane bewering dat de perceelsgedeelten van *C en *B uitwegen en een rioolaansluiting hebben op respectievelijk de *d-straat en de *c-straat. Hij trekt zijn stelling dat die perceelsgedeelten (beter) geschikt zijn geworden voor bebouwing in. 2.4. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de hem opgelegde aanslag berust op een niet verbindende verordening en legt aan die opvatting het volgende ten grondslag: –in negen gevallen, afgebeeld op acht overgelegde foto's, is sprake van een vergelijkbaar voordeliger positie van niet in de heffing begrepen onroerende zaken door de aanleg van bestrating en verlichting, en –het bedrag van de onderhavige belasting is voor alle zeven belaste onroerende zaken gelijk terwijl verschillen in grootte, diepte en/of breedte bestaan. 3. Beoordeling van het geschil (Beter) geschikt voor bebouwing 3.1. Belanghebbende heeft zijn aanvankelijke, kennelijke, standpunt dat de perceelsgedeelten *C en *B door de voorzieningen (beter) geschikt zijn geworden voor bebouwing ter zitting ingetrokken. Het Hof voegt daaraan – ten overvloede – nog toe dat geen feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken op grond waarvan op de peildatum ten aanzien van deze perceelsgedeelten de redelijke verwachting kon worden gebaseerd dat met inachtneming van het geldende voorbereidingsbesluit aan die perceelsgedeelten een (toekomstige) bouwbestemming zou worden gegeven. In dat geval vindt het Hof in de vaststaande feiten onvoldoende grond om tot de conclusie te komen dat die perceelsgedeelten (beter) geschikt voor bebouwing zijn geworden. 3.2. Voorzover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat die (betere) geschiktheid eveneens geldt voor andere percelen, heeft hij die stelling onvoldoende aannemelijk gemaakt, terwijl het Hof ambtshalve evenmin is gebleken dat die stelling opgaat. Voordeliger positie 3.3. Belanghebbende stelt zich – onder verwijzing naar de acht foto's en een “situatieschets” – vervolgens op het standpunt dat door het aanleggen van bestrating en het aanbrengen van verlichting de volgende – niet in de betrokken bouwgrondbelasting begrepen – onroerende zaken in een voordeliger positie zijn komen te verkeren: –*c-straat 32 (*B) –*c-straat 28 –*b-pad 6 (*fabriek) –*e-straat 27 –*e-straat 35 –*d-straat 11 (*C) –*d-straat 17 –*a-straat (PNEM-trafohuisje) Uit belanghebbendes standpunt ter zitting leidt het Hof af dat hij van oordeel is dat deze onroerende zaken niet door andere voorzieningen dan bestrating en verlichting in een voordeliger positie zijn komen te verkeren. 3.4. B&W hebben aangevoerd dat “de kosten verband houdende met de aanleg van de in de heffing betrokken voorzieningen” ƒ 103.963,91 bedroegen. Ervan uitgaande dat in dit bedrag de kosten van voorbereiding en toezicht zijn begrepen, is klaarblijkelijk een bedrag van ƒ 47.270,31, ofwel 31 % van de totale uitgaven van ƒ 151.234,22, toe te rekenen aan voorzieningen in de omgeving van onroerende zaken die niet in de heffing zijn betrokken. Hoewel het bedrag van ƒ 47.270,31 op zichzelf omvangrijk is kan dat enkele feit niet tot de conclusie voeren dat de door belanghebbende genoemde – niet in de heffing begrepen – onroerende zaken, hiervoor aangeduid onder 3.3, door die voorzieningen in een voordeliger positie zijn geraakt. Daarvoor is nodig dat met betrekking tot elke genoemde onroerende zaak aan de hand van door partijen gestelde feiten en omstandigheden wordt nagegaan of sprake is van een dergelijke positie. 3.5. B&W hebben ten aanzien van elk van deze onroerende zaken gemotiveerd gesteld dat het voordeel dat deze zaken van de aangebrachte verlichting en bestrating hebben “verwaarloosbaar gering” is of dat die voorzieningen niet leiden tot “baat van enige betekenis”, althans dat die onroerende zaken daardoor niet in een voordeliger positie zijn gekomen. 3.6. Belanghebbende heeft tegenover hetgeen B&W hebben gesteld onvoldoende aannemelijk gemaakt dat deze onroerende zaken door de bestrating en de verlichting in een voordeliger positie zijn komen te verkeren. Belanghebbende heeft immers de in de memorie van 25 juni 1998 per onroerende zaak opgesomde redenen waarom de hiervoor in 3.3 genoemde onroerende zaken niet in de heffing zijn betrokken ter zitting niet of onvoldoende weersproken, zodat het Hof voor zijn oordeel van die feiten moet uitgaan. 3.7. Belanghebbende heeft derhalve niet aannemelijk gemaakt dat ten onrechte onroerende zaken die door de voorzieningen (beter) geschikt voor bebouwing zijn geworden of in een voordeliger positie zijn komen te verkeren buiten de heffing zijn gelaten. Zijn opvatting dat de verordening onverbindend is kan in zoverre dus niet worden gevolgd. Differentiatie tarief 3.8. De uitgaven gedaan voor de voorzieningen van openbaar nut aan de *a-straat/*b-pad hebben, blijkens de “Specificatie van kosten.” gevoegd bij de Verordening “Bouwgrondbelasting *a-straat/*b-pad”, in totaal ƒ 151.234,22 bedragen. Van die kosten is 50% ofwel ƒ 75.617,11 verhaald via de bouwgrondbelasting, hetgeen bij zeven aangeslagen onroerende zaken uitkomt op een te heffen bedrag per onroerende zaak van ƒ 10.802,44. 3.9. Belanghebbende is van mening dat het bedrag van de onderhavige belasting niet voor alle zeven belaste onroerende zaken gelijk mag zijn omdat er verschillen in grootte, diepte en/of breedte bestaan. B&W hebben in het vertoogschrift gereageerd met het niet ter zake doende verweer dat de bepaling van de heffingsgrondslag in de verordening de autonome bevoegdheid van de gemeenteraad is, ongeacht of daardoor in meerdere of mindere mate het profijtbeginsel tot uiting komt. 3.10. Het in een verordening gehanteerde tarief moet zodanig zijn vastgesteld dat niet kan worden gesproken van een willekeurige of onredelijke belastingheffing. Niet gesteld of gebleken is dat de zeven belaste onroerende zaken niet in gelijke mate profijt hebben van de aangebrachte verlichting. Voor de riolering en bestrating geldt weliswaar dat bij een brede onroerende zaak meer riolerings- en bestratingskosten moeten worden gemaakt dan bij een smalle onroerende zaak, maar het profijt van die kosten komt echter niet exclusief ten goede aan de bredere onroerende zaak, doch evenzeer aan de overige onroerende zaken. De bestrating kan door elk van de zeven eigenaren worden gebruikt en de riolering heeft per onroerende zaak slechts een uitlegger en staat voor het overige ten dienste van de overige lozende onroerende zaken. Onder die omstandigheden kan niet worden gesproken van een tariefstelling die leidt tot een willekeurige of onredelijke belastingheffing. Slotsom 3.11. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de verordening op de door belanghebbende bestreden punten verbindend is, zodat de bestreden uitspraak mitsdien moet worden bevestigd. 4. Proceskosten Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het Hof geen termen aanwezig. 5. Beslissing Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak. Aldus gedaan ter raadkamer van het gerechtshof te Arnhem op 11 september 1998 door van Schie, voorzitter, Lamens en Wolt, raadsheren, in tegenwoordigheid van R. den Ouden als griffier. (R. den Ouden) (P.M. van Schie) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 11 september 1998.