Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1238

Datum uitspraak1998-09-11
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
ZaaknummersM 96/10098
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem Tweede meervoudige belastingkamer nummer M 96/10098 U i t s p r a a k op het beroep van *X te *Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Centraal bureau motorrijtuigenbelasting te Apeldoorn op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen na te melden naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting, na verwijzing van het geding naar dit hof door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest d.d. 6 november 1996, nr. 31.606. 1. Aanslag, bezwaar, geding voor het gerechtshof te Arnhem en in cassatie 1.1. Aan belanghebbende is voor een motorrijtuig van het merk *a, welk motorrijtuig niet is voorzien van een kenteken, een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd, berekend over het tijdvak 1 april 1993 tot en met 31 maart 1994, ten bedrage van ƒ 3.528,– aan enkelvoudige belasting en ƒ 3.528,– aan verhoging. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de inspecteur gehandhaafd, met het besluit geen kwijtschelding van de verhoging te verlenen. Belanghebbende is tegen die uitspraak en dat besluit in beroep gekomen bij het gerechtshof te Arnhem, dat deze uitspraak bij zijn uitspraak van 6 oktober 1995, nr. M 941971, heeft vernietigd voorzover de inspecteur het besluit heeft genomen geen kwijtschelding van de verhoging te verlenen, de verhoging geheel heeft kwijtgescholden en de uitspraak waarvan beroep voor het overige heeft bevestigd. Belanghebbende heeft tegen laatstbedoelde uitspraak beroep in cassatie ingesteld. 1.2. De Hoge Raad heeft bij genoemd arrest de uitspraak van het gerechtshof te Arnhem vernietigd, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en het kwijtscheldingsbesluit, en het geding verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van het arrest. 2. Geding na verwijzing 2.1. In zijn arrest overwoog de Hoge Raad onder meer: “3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Het onderhavige motorrijtuig (hierna: het motorrijtuig), dat ten tijde van de controle op 7 maart 1994 werd gebruikt voor het vervoer van gerst of maïs van boeren naar een malerij en dat voordat het werd staande gehouden ongeveer 50 kilometer per uur reed, is als volgt ingericht: – het motorrijtuig is niet voorzien van kentekenplaten, maar van 16–km–bordjes; - in de versnellingsbak (twaalf versnellingen) is vanaf de vijfde versnelling een blokkering aangebracht; – door gedeeltelijke blokkering van het gaspedaal is het toerental van de motor beperkt; – het motorrijtuig is niet voorzien van brede terreinbanden, de banden hebben wel een dwarsprofiel; – de vering is door het plaatsen van blokken tussen het chassis en de bladverenpakketten gedeeltelijk geblokkeerd; – het motorrijtuig is voorzien van een zeswielaandrijving, de assen kunnen onafhankelijk van elkaar bewegen; – met het motorrijtuig kunnen afzetbakken (containers) worden vervoerd. Het motorrijtuig is geschikt voor zowel gebruik op onverhard terrein als voor gebruik op de openbare weg. 3.2. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of het motorrijtuig, dat – naar niet in geschil is – in het naheffingstijdvak uitsluitend ten dienste van het landbouwbedrijf van de weg gebruikt maakte, op het tijdstip van de controle was ingericht voor het gebruik elders dan op wegen en als zodanig uiterlijk kenbaar als bedoeld in artikel 9, lid 1, aanhef en letter f, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966 (hierna: de Wet) jo. artikel 4, aanhef en letter c, van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1966 (hierna: het Besluit), de zogenoemde landbouwvrijstelling. 3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat het motorrijtuig op het tijdstip van de controle niet zodanig was ingericht dat het voldeed aan de voorwaarden van de hiervóór in 3.2 bedoelde vrijstelling. Het heeft daartoe overwogen: dat uit de inrichting van een motorrijtuig moet blijken dat het in het bijzonder geschikt is voor het verrichten van landbouwwerkzaamheden; dat daarvan in het onderhavige geval slechts ten dele sprake is; dat het motorrijtuig evenzeer kan dienen voor (bulk–) vervoer over de weg en dat het daarvoor ook feitelijk wordt gebezigd; dat de inrichting van het motorrijtuig zulks toelaat en de snelheid slechts ten dele gematigd is; dat het motorrijtuig, gelet op de twee ter zitting getoonde foto's, ook niet uiterlijk kenbaar is als een voertuig voor een gebruik in hoofdzaak elders dan op wegen. Voor zover de klachten zich tegen deze oordelen richten treffen zij doel, aangezien die oordelen berusten op een onjuiste opvatting van het bepaalde in artikel 9, lid 1, aanhef en letter f, van de Wet jo. artikel 4, aanhef en letter c, van het Besluit. In de eerste plaats is het Hof ten onrechte ervan uitgegaan dat de enkele omstandigheid dat een motorrijtuig zodanig is ingericht dat het evenzeer kan dienen voor vervoer over de weg als voor het verrichten van werkzaamheden elders dan op wegen meebrengt dat een dergelijk motorrijtuig niet is ingericht voor het gebruik elders dan op wegen als bedoeld in voornoemde bepalingen. Voorts dient, anders dan waarvan het Hof kennelijk is uitgegaan, de vraag of uiterlijk kenbaar is dat het motorrijtuig is ingericht voor het gebruik elders dan op wegen, niet alleen te worden beantwoord op grond van kenmerken die op een foto te onderscheiden zijn, maar ook op grond van uiterlijke kenmerken als de snelheid waarmee kan worden gereden, de stugheid van de vering, de aandrijving van de wielen en andere kenmerken die wijzen op een inrichting als eerderbedoeld. 3.4. De klachten kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 3.5. Het hiervóór in 3.3 overwogene brengt mee dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen.” 2.2. Bij de mondelinge behandeling op 18 juni 1998 te Arnhem zijn belanghebbende en de inspecteur gehoord. 2.3. Tot de stukken van het geding behoren mede de conclusie na verwijzing van elk van de partijen. 3. De vaststaande feiten Het hof neemt als voor dit geding vaststaand over hetgeen is vermeld in de uitspraak van 6 oktober 1995, nr. M 941971, onder 1.1. tot en met 1.4. 4. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 4.1. Partijen houdt verdeeld, of ten aanzien van het motorrijtuig de zogenaamde landbouwvrijstelling van toepassing is. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de inspecteur daarentegen ontkennend. 4.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken. 4.3. Daaraan is mondeling toegevoegd – zakelijk weergegeven – door belanghebbende: Er is inderdaad sprake van een voormalige vrachtauto die * door een vakman is aangepast aan het gebruik ten dienste van het landbouwbedrijf door het aanbrengen van daartoe benodigde standaardvoorzieningen. Dankzij de zeswielaandrijving kan de auto zeker bij droog weer in het land worden gebruikt. Tot dat gebruik dienen ook de dwarsprofielen op de banden omdat daardoor grip op het zand wordt verkregen. Ook met andere voertuigen kan men niet te allen tijde op het land. Hij ziet zelf niet zozeer in welk nut het blokkeren van de vering heeft bij het rijden in het land, behalve dan ter voorkoming van het dansen van de lading. De afzetbak (container) kan met een lier op het voertuig worden getrokken. en door de inspecteur: De aanpassingen kunnen volgens hem eenvoudig weer ongedaan worden gemaakt. Het voertuig was oorspronkelijk in hoofdzaak ingericht als vrachtauto voor de aan– en afvoer van producten. Zijns inziens kan een terreinauto altijd het land in, ook bij slecht weer. Hij erkent dat het motorrijtuig door de snelheidsbeperking minder geschikt is voor het rijden op gewone wegen. In zijn conclusie na verwijzing stelt hij ten onrechte dat de relevante feiten zijn “waargenomen”. Die feiten staan na verwijzing processueel vast. 4.4. Belanghebbende verzoekt de naheffingsaanslag ook voor wat betreft de enkelvoudige belasting te vernietigen. 4.5. De inspecteur concludeert daarentegen tot bevestiging van zijn uitspraak conform het dictum in de uitspraak van dit hof van 6 oktober 1995. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Na verwijzing staat ter beoordeling van dit hof de vraag of het motorrijtuig, waarvan vaststaat dat het in het naheffingstijdvak uitsluitend ten dienste van het landbouwbedrijf van de weg gebruik maakte, op het tijdstip van de controle mede was ingericht voor het gebruik elders dan op wegen en, op grond van uiterlijke kenmerken die wijzen op een inrichting voor het gebruik elders dan op wegen, als zodanig uiterlijk kenbaar was als bedoeld in de hiervóór genoemde bepalingen betreffende de landbouwvrijstelling. 5.2. Belanghebbende heeft – in aanvulling op de in 3.1. van het arrest weergegeven inrichting van het motorrijtuig – in zijn conclusie na verwijzing aangevoerd dat in het motorrijtuig een “lage giering bak” is gemonteerd welke speciaal gebruikt wordt voor zwaar transport in onverhard terrein en welke zodanig is geblokkeerd dat ten hoogste een snelheid van omstreeks 50 kilometer per uur kan worden gehaald – welke snelheid in de praktijk ook door tractoren kan worden bereikt -. De inspecteur heeft de aanwezigheid van deze speciale versnellingsbak en de blokkering ervan niet betwist. Evenmin is betwist belanghebbendes stelling met betrekking tot de dwarsprofielen op de banden. In zijn conclusie na verwijzing stelt voorts de inspecteur dat door de aandrijving op zes wielen, de blokkering van de vering en de onafhankelijk van elkaar bewegende assen sprake is van een grotere geschiktheid in terrein te rijden. 5.3. Het vorenstaande leidt het hof tot het oordeel dat het onderwerpelijke motorrijtuig, hoewel oorspronkelijk niet als landbouwwerktuig gebouwd, door de aangebrachte voorzieningen zoals weergegeven in 4.3. en 5.2. – daaronder begrepen de in 3.1. van het arrest weergegeven inrichting – zodanig is aangepast met het oog op het gebruik op onverhard terrein, dat gezegd kan worden dat het (mede) was ingericht voor het gebruik elders dan op wegen terwijl het daardoor ook als zodanig uiterlijk kenbaar was. Hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd ten aanzien van (a) de zijns inziens relevante toetsing aan de primaire taak van landbouwwerktuigen (te weten: “het bewerken van land of bos”) en (b) de aard en het gebruik van het onderwerpelijke motorrijtuig (te weten: “een gewone vrachtauto die zowel op onverhard terrein en op de openbare weg kan worden gebruikt”) wijst weliswaar op het hybride karakter van het onderwerpelijke motorrijtuig maar gaat overigens aan de in het arrest geformuleerde criteria voorbij. De stelling van de inspecteur dat de aanpassingen eenvoudig weer ongedaan kunnen worden gemaakt mist eveneens betekenis nu de inspecteur niet heeft betoogd dat zulks zich op het controletijdstip of in het naheffingstijdvak heeft voorgedaan terwijl dit gezien het vaststaande gebruik uitsluitend ten behoeve van het landbouwbedrijf ook niet aannemelijk zou zijn. 6. Slotsom Het beroep is gegrond. 7. Proceskosten In beroep is niet gebleken van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en ook overigens niet van kosten die volgens artikel 1 van het Besluit proceskosten fiscale procedures kunnen worden begrepen in een kostenveroordeling op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 8. Beslissing Het gerechtshof vernietigt de uitspraak waarvan beroep, alsmede de daarbij gehandhaafde naheffingsaanslag. Aldus gedaan op 11 september 1998 door mr Van Schie, vice-president, als voorzitter, prof dr Zwemmer en mr Vester, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Den Ouden als griffier. (R. den Ouden) (P.M. van Schie) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 11 september 1998