Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1240

Datum uitspraak1998-08-26
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers96/1764
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem tweede enkelvoudige belastingkamer nummer 96/1764 U i t s p r a a k op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid *X B.V. te *Z tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen *P betreffende de bedragen die door haar als omzetbelasting op aangifte zijn voldaan over de tijdvakken gelegen in de periode 1 januari 1992 tot en met 31 december 1992. 1. Aangiften en bezwaar Belanghebbende heeft over voormelde tijdvakken omzetbelasting op aangifte voldaan van in totaal ƒ 905.779,--. Zij heeft tegen die bedragen bezwaar gemaakt bij op 27 juli 1993 bij de Inspecteur ingekomen bezwaarschrift en - na dit bezwaarschrift te hebben gesplitst in 12 bezwaarschriften - verzocht om teruggaaf van een bedrag van in totaal ƒ 150.964,--. De Inspecteur heeft bij de bestreden - op 4 november 1996 gedagtekende - uitspraak belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar. 2. Geding voor het Hof 2.1. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. 2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Hof van 1 juli 1998, gehouden te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbendes gemachtigde, alsmede de Inspecteur. 2.3. Belanghebbendes gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden aangemerkt. 3. De vaststaande feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende komen vast te staan: 3.1. Belanghebbende exploiteerde in de onderwerpelijke periode een aantal gelduitkerende speelautomaten. 3.2. Ter berekening van de ter zake van de met deze speelautomaten geleverde prestaties verschuldigde omzetbelasting heeft zij de met deze automa ten gerealiseerde opbrengst vermenigvuldigd met factor 1,2 op basis van de Resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 6 januari 1988, nr. 287-7131, Vakstudie Nieuws 1988, blz. 256, zoals deze is aangevuld bij mededeling van 18 juli 1988, nr. VB 88/482 (Infobulletin 88/487). Aldus heeft zij over de onderwerpelijke periode in totaal ƒ 905.779,-- aan omzetbelasting voldaan. Zonder toepassing van evengenoemde factor zou ƒ 754.815,-- verschuldigd zijn. 3.3. De over december 1992 verschuldigde omzetbelasting is op 29 januari 1993 op aangifte voldaan. 3.4. Belanghebbende heeft vóór de indiening van het onder 1 genoemde bezwaarschrift geen bezwaar gemaakt tegen de bedragen die in de onderhavige periode als belasting ter zake van de met de speelautomaten geleverde prestaties op aangifte zijn voldaan. 3.5. Bij arrest van 5 mei 1994, zaak C-38/93, Glawe, Vakstudie Nieuws 1994, blz. 1877, heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen beslist dat artikel 11A, lid 1, letter a, van de Zesde Richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat bij speelautomaten waarmee geld kan worden gewonnen, de maatstaf van heffing niet het bij de wet dwingend voorgeschreven percentage van de totale waarde van de inzetten omvat, dat overeenkomt met de aan de spelers uitgekeerde prijzen. 3.6. Bij besluit van 21 juni 1994, nr. VB 94/2228, Vakstudie Nieuws 1994, blz. 2420, geeft de Staatssecretaris aan naar aanleiding van het arrest Glawe voor de heffing van de omzetbelasting aan te sluiten bij het daadwerkelijke resultaat van het spelproces en wordt de hiervóór genoemde resolutie ingetrokken. 3.7. De Inspecteur heeft bij uitspraak van 4 november 1996 belanghebbende wegens overschrijding van de voor het indienen van een bezwaarschrift gestelde termijn niet-ontvankelijk verklaard in haar 12 bezwaarschriften tegen de heffing van voormelde bedragen. 4. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 4.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur belanghebbende terecht wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar tegen de heffing van voormelde bedragen gemaakte bezwaar. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur daarentegen bevestigend. 4.2. Partijen doen hun standpunt steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de stukken, waaronder de eerder vermelde pleitnota. 4.3. Zij hebben hun standpunt dienaangaande ter zitting van het Hof toegelicht, doch aldaar aan hun in de stukken gegeven uiteenzettingen geen grieven of weren toegevoegd. Partijen hebben ter zitting nadrukkelijk verklaard de onderhavige rechtsstrijd te willen beperken tot de maand december 1992. 4.4. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot gegrondverklaring van het bezwaar. 4.5. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak. 5. Beoordeling van het geschil 5.1.1. Overeenkomstig de bedoeling van partijen in dezen, gaat het Hof bij de beoordeling van het onderhavige geschil - om redenen van proceseconomie - ervan uit dat dit geschil is beperkt tot het over de maand december 1992 voldane bedrag aan omzetbelasting en dat de uitspraak van de Inspecteur alsmede het beroepschrift van belanghebbende worden geacht daarop betrekking te hebben. 5.1.2. De door belanghebbende over december 1992 verschuldigde omzetbelasting is op 29 januari 1993 op aangifte voldaan. Het daartegen door haar gemaakte bezwaar is op 27 juli 1993 bij de Inspecteur ingekomen. 5.1.3. Mitsdien is het bezwaar niet binnen de in artikel 24 (tekst vóór 1 januari 1994) van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bedoelde termijn van twee maanden bij de Inspecteur ingekomen. 5.2. Belanghebbende stelt zich evenwel op het standpunt dat de Inspecteur zich niet op vorenbedoelde termijnoverschrijding mag beroepen, zodat zij ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in het bezwaar. 5.3.1. Daartoe betoogt zij in de eerste plaats - kort samengevat - dat, nu artikel 8 van de Wet op de omzetbelasting 1968 in samenhang met de - hiervóór in 3.2 genoemde - resolutie van de Staatssecretaris niet in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 11A, lid 1, letter a, van de Zesde Richtlijn, het onderhavige bezwaar, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 25 juli 1991, zaak C-209/90, Emmott, Jur. 1991, blz. I-4269, ontvankelijk moet worden geacht. 5.3.2. Uit de arresten van de Hoge Raad van 4 september 1996, nr. 31 456, BNB 1997/43 en van 11 juni 1997, nr. 32 255, BNB 1997/244 blijkt dat dit betoog niet als juist kan worden aanvaard. 5.3.3. In het licht van deze arresten ziet het Hof voorts, anders dan belanghebbende bepleit, geen aanleiding tot het stellen van préjudiciële vragen op dit punt aan het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen. 5.3.4. In dit verband verdient nog opmerking dat belanghebbende - desgevraagd - niet heeft kunnen aangeven op welke punten het onderwerpelijke geval afwijkt van die in genoemde arresten. 5.4.1. In de tweede plaats neemt belanghebbende het standpunt in dat de Inspecteur zich niet op de onderhavige termijnoverschrijding mag beroepen, nu in casu sprake is van een onjuiste toepassing van het Gemeenschapsrecht in de uitvoeringssfeer. 5.4.2. Deze opvatting kan, gelet op het overwogene in rechtsoverweging 3.2.3 van vorenbedoeld arrest van de Hoge Raad van 4 september 1996, evenmin als juist woren aanvaard. 5.4.3. Met betrekking tot belanghebbendes verzoek om (ook) op dit punt préjudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen geldt hetgeen hiervóór in 5.3.3 is overwogen. 6. Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep van belanghebbende ongegrond is. 6. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 7. Beslissing Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak. Aldus gedaan te Arnhem op 26 augustus 1998 door mr Van Schie, vice-president, lid van de tweede enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr Den Ouden als griffier. (R. den Ouden) (P.M. van Schie) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 26 augustus 1998