Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1244

Datum uitspraak1998-08-04
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers97/0568
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem belastingkamer nummer 97/0568 U i t s p r a a k Het gerechtshof te Arnhem, eerste meervoudige belastingkamer; Gezien het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 23 april 1997, nummer 32 095, gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid *X BV, te *Z, tegen de uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 16 januari 1996 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting, bij welk arrest voornoemde uitspraak is vernietigd en het geding naar dit hof is verwezen ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dat arrest; Overwegende, dat aan belanghebbende ter zake van haar verkrijging op 11 februari 1988 van na te melden onroerende zaak een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting is opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de inspecteur is verminderd tot een aanslag ten bedrage van ƒ 109.860,– aan enkelvoudige belasting en ƒ 27.465,– aan verhoging, met het besluit geen verdere kwijtschelding van de verhoging te verlenen; dat belanghebbende tegen die uitspraak en dat besluit in beroep is gekomen bij het hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd, de naheffingsaanslag heeft verminderd tot een ten bedrage van ƒ 108.889,–, dit besluit heeft vernietigd en de verhoging geheel heeft kwijtgescholden; Gezien de overige stukken, waaronder een afschrift van voormelde uitspraak, het voormelde arrest en de bij dit hof ingekomen conclusies na verwijzing van beide partijen, welke conclusies over en weer aan partijen ter kennisneming zijn toegezonden, alsmede een door de gemachtigde van belanghebbende ter nader te noemen zitting overgelegde pleitnotitie; Gehoord ter zitting van 24 maart 1998 te Arnhem belanghebbendes gemachtigde, alsmede de inspecteur; Overwegende, dat het hof voor wat betreft de vaststaande feiten overneemt hetgeen dienaangaande in de voormelde uitspraak van het gerechtshof te 's–Hertogenbosch is overwogen; Overwegende, dat de Hoge Raad in zijn verwijzingsarrest onder meer heeft overwogen: “3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende verwierf bij notariële akte van 9 februari 1988, overgeschreven in de openbare registers op 11 februari 1988, van de gemeente *Q een perceel industrieterrein gelegen te *Q, groot circa 4 ha. (hierna: het perceel), tegen een koopsom van ƒ 360.506,90, het grootste deel van welk terrein de gemeente op dezelfde datum als weiland van particulieren had verworven. Aan belanghebbende werd ter zake van deze aankoop een bedrag van ƒ 72.101,38 aan omzetbelasting in rekening gebracht. Naast deze bedragen heeft belanghebbende aan de gemeente *Q volgens evenbedoelde akte een bedrag van ƒ 25.000,–– en over dat bedrag ƒ 5.000,–– omzetbelasting voldaan, “zijnde een tegemoetkoming in de kosten die de gemeente met het oog op de realisering van de onderhavige verwerving heeft moeten maken”. In die akte werd door de comparanten verklaard: “dat terzake van de onderhavige overdracht omzetbelasting verschuldigd is, aangezien ten aanzien van het bij deze verkochte door de koper vervaardigingshandelingen zijn verricht en de gemeente het verkochte niet als bedrijfsmiddel heeft gebruikt”. Op het door belanghebbende aangekochte perceel is door een bouwbedrijf vóór de aankoop door belanghebbende voor haar rekening een hoeveelheid zand gestort van 11 m³. Ten tijde van de levering aan belanghebbende waren geen andere activiteiten verricht met betrekking tot het bouwrijp maken van het perceel. Belanghebbende heeft ter zake van de verkrijging van het perceel geen overdrachtsbelasting voldaan. De Inspecteur heeft, zich op het standpunt stellend dat wel overdrachtsbelasting is verschuldigd, de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd. 3.2. Het Hof heeft vooropgesteld dat in het hier aan de orde zijnde geval, waarin het gaat om onbebouwde, maar tot bebouwing bestemde grond, slechts gesproken kan worden van een vervaardigd goed als bedoeld in artikel 11, lid 1, letter a, onder 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968, indien het betreft bouwrijp gemaakte grond, waarbij onder bouwrijp maken moet worden verstaan het bewerken van de grond zelf en het treffen van voorzieningen die uitsluitend dienstbaar zijn aan deze grond. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat het enkel storten van 11 m³ zand op een perceel van 40.000 m² niet tot gevolg heeft dat dat perceel bouwrijp is gemaakt in evenbedoelde zin, zodat ter zake van de levering van het perceel geen omzetbelasting is verschuldigd en de vrijstelling van artikel 15, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet) toepassing mist. Middel I, dat stelt dat het Hof is uitgegaan van een opvatting van het begrip “bouwrijp gemaakte grond”, die in strijd komt met het bepaalde in artikel 4, lid 3, sub b, van de Zesde Richtlijn, faalt, nu – zoals ook is overwogen in het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 1996, BNB 1997/36 – blijkens het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 28 maart 1996, zaak C–468/93, Emmen, Vakstudie Nieuws 1996, blz. 1545, de door het Hof gegeven omschrijving, welke teruggaat op het arrest van de Hoge Raad van 21 november 1990, BNB 1991/19, niet in strijd is met genoemde Richtlijn. 3.3. Het Hof heeft vervolgens de vraag behandeld wat de waarde is van het door belanghebbende op 11 februari 1988 verkregen perceel, waarbij het Hof heeft overwogen dat het de uitgangspunten van partijen, te weten de waarde van het perceel als industrieterrein en de kosten die gemaakt moeten worden om die bestemming te realiseren, heeft gevolgd. Deze overweging is evenwel onbegrijpelijk, nu het uitgangspunt van belanghebbende was de prijs van ƒ 360.506,90, die zij betaalde aan de gemeente dan wel de door de gemeente betaalde aankoopprijs. 3.4. Gelet op het hiervóór in 3.3 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.”; Overwegende, dat thans nog tussen partijen in geschil is of de heffingsgrondslag beloopt ƒ 1.814.820,– zoals de inspecteur voorstaat, dan wel ƒ 385.506,– zoals belanghebbende na wijziging van zijn standpunt ter zitting verdedigt; Overwegende, dat de door partijen voor hun standpunten aangevoerde gronden in de stukken zijn vermeld en dat daaraan ter zitting nog het volgende – zakelijk weergegeven – is toegevoegd: namens belanghebbende: Er was slechts een voorbereidend bestemmingsplan. De besprekingen met de gemeente in juli 1987 waren een gevolg van een eerder contact. Het bedrijf was op zoek naar een nieuwe locatie. Hij handhaaft zijn in het beroepschrift ingenomen standpunt. De aankoopprijs moet echter – in afwijking van wat op dat onderdeel in zijn pleitnotitie staat – op ƒ 385.506,– berekend worden. door de inspecteur: Het definitieve bestemmingsplan lag al klaar. De toekomstige bestemming van het perceel als industrieterrein was op het tijdstip van de aankoop niet onzeker. Hij weet niet op welk tijdstip het bestemmingsplan door Gedeputeerde Staten is goedgekeurd; Overwegende omtrent het geschil: 1.1. Ingevolge het bepaalde – voor zover hier van belang – in artikel 2 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de wet), wordt onder de naam “overdrachtsbelasting” een belasting geheven ter zake van de verkrijging van binnen het Rijk gelegen onroerende zaken. 1.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 9, lid 1 van de wet wordt de belasting geheven over de waarde (met welk begrip, gelet op het bepaalde in artikel 52 van de wet, is bedoeld de waarde in het economisch verkeer). De waarde is ten minste gelijk aan die van de tegenprestatie. 1.3. Tussen partijen is thans niet meer in geschil dat de onderhavige verkrijging onderworpen is aan de heffing van overdrachtsbelasting. 1.4. Nu de inspecteur een hogere heffingsgrondslag verdedigt dan de door belanghebbende betaalde aankoopprijs, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast met zich mee dat de inspecteur zijn standpunt aannemelijk maakt. 2.1. De inspecteur is van mening, dat voor de bepaling van de waarde het onderhavige perceel beschouwd moet worden als industrieterrein en dat voorts bij de bepaling van de waarde van het door belanghebbende verkregene rekening gehouden moet worden met de door belanghebbende te maken kosten om het terrein voor het beoogde doel gereed te maken. 2.2. Nu belanghebbende kennelijk de stelling inneemt, dat het perceel op het tijdstip van de aankoop als weiland was te beschouwen, zal het hof eerst die stelling behandelen. 2.3. Dat standpunt moet worden verworpen. De gemeente *Q beoogde immers, in elk geval reeds in de loop van 1987, onder meer het onderhavige perceel aan te gaan wenden als industrieterrein, waartoe reeds op de datum van transport diverse (voorbereidende) maatregelen waren genomen en voorts is ook blijkens de akte van 9 februari 1988 het onderhavige perceel aan belanghebbende verkocht als industrieterrein. 2.4. Deze conclusie is voorts in overeenstemming met belanghebbendes primaire stelling in zijn beroepschrift: “immers....door de verrichte handelingen van de gemeente en belanghebbende en ook overigens door de planning van de gemeente *Q zijn de gronden definitief aan hun bestemming onttrokken en hadden reeds op het moment van verkoop een nieuwe bestemming namelijk die van industriegrond”. 2.5. Belanghebbende heeft gewezen op de op het tijdstip van aankoop bij haar en de gemeente levende onzekerheid of het onderhavige perceel wel definitief de bestemming van industrieterrein zou krijgen. 2.6. Uit de tot de stukken behorende verslagen van de in de maand juli 1987 tussen belanghebbende en de gemeente gehouden besprekingen, alsmede het schriftelijk gedane voorstel van de gemeente aan belanghebbende van 31 juli 1987, valt niet af te leiden dat de betrokkenen in tenminste betekende mate er aan twijfelden dat het onderhavige perceel de status van industrieterrein zou krijgen en belanghebbende er tijdig haar bedrijf zou kunnen vestigen. 2.7. Het is voorts ook zeer onwaarschijnlijk dat belanghebbende, die blijkens voormelde correspondentie op korte termijn haar bedrijf moest verplaatsen en die ook elders een kennelijk goede vestigingsplaats kon krijgen, bij onzekere verwachtingen als door haar gesteld tot aankoop van het onderhavige terrein zou zijn overgegaan. 2.8. Het perceel moet derhalve op het tijdstip van aankoop worden gewaardeerd als industrieterrein. 3.1. De inspecteur staat daarbij een waarde voor van ƒ 62,50 per m². Belanghebbende heeft deze door de inspecteur gemotiveerd gestelde waarde onvoldoende weersproken. Het hof ziet ook overigens geen reden om deze waardevaststelling niet te volgen en gaat derhalve voor de waarde van het perceel als industrieterrein uit van een bedrag van ƒ 2.500.000,– (40.000 m² à ƒ 62,50). 3.2. Belanghebbende staat een aanzienlijk lagere heffingsgrondslag voor, omdat haars inziens rekening gehouden moet worden met de kosten van bouwrijp maken van het perceel. Belanghebbende dient de aanwezigheid alsmede de omvang van die kosten te bewijzen. 3.3. De inspecteur ontkent het bestaan van voormelde kosten niet, maar heeft gemotiveerd gesteld, dat daarmee een bedrag van niet meer dan ƒ 685.180,– is gemoeid. Het is dan aan belanghebbende om, nu hij ter zake een aanzienlijk hoger bedrag verdedigt, zijn stelling aannemelijk te maken. Deze verdeling van de bewijslast ligt des te meer voor de hand, omdat het eerste hof de kosten van het bouwrijp maken heeft berekend op voornoemd bedrag van ƒ 685.180,–. 3.4. Belanghebbende heeft in dezen niets gemotiveerds aangevoerd. Het hof neemt de overwegingen onder 4.5 tot en met 4.8 van de verwezen uitspraak over, maakt deze tot de zijne en berekent aldus de heffingsgrondslag op ƒ 2.500.000,– -/- ƒ 685.180,– = ƒ 1.814.820,–. Het bedrag van de door belanghebbende verschuldigde overdrachtsbelasting beloopt 6% van laatstvermeld bedrag ofwel ƒ 108.889,–. 4. Slotsom Belanghebbendes beroep is derhalve ten dele gegrond. 5. Proceskosten Belanghebbendes proceskosten zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten fiscale procedures te berekenen op ƒ 5.680,–. Recht doende: Het gerechtshof: – vernietigt de uitspraak, waarvan beroep; – vermindert de naheffingsaanslag tot een ten belope van ƒ 108.889,–; – vernietigt het kwijtscheldingsbesluit, waarvan beroep en scheldt de verhoging geheel kwijt; – veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van ƒ 5.680,–, te vergoeden door de Staat der Nederlanden. Aldus gedaan op 4 augustus 1998 door mr N.E. Haas, als voorzitter, mr drs F.J.P.M. Haas en mr Vester, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Egberts als griffier. (J.L.M. Egberts) (N.E. Haas) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 4 augustus 1998