Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1246

Datum uitspraak1998-08-14
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers97/20637
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem zesde enkelvoudige belastingkamer nummer 97/20637 U i t s p r a a k op het beroep van *X te *Z (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren *P op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de door de inspecteur met dagtekening 10 juli 1996 genomen beschikking. 1. Beschikking en bezwaar 1.1. De betreffende beschikking is genomen naar aanleiding van een schriftelijk verzoek van belanghebbende d.d. 25 maart 1996, waarbij belanghebbende op grond van de in artikel 66a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) opgenomen middelingsregeling om teruggaaf van belasting heeft verzocht over de jaren 1992, 1993 en 1994. Belanghebbende heeft het bedrag van de teruggaaf berekend op ƒ 2.480,-, rekening houdend met de wettelijke drempel van ƒ 1.200,-. De inspecteur heeft het verzoek afgewezen. 1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de inspecteur bij uitspraak van 28 mei 1997 de beschikking gehandhaafd. 2. Geding voor het hof 2.1. Het beroepschrift is ter griffie ontvangen op 10 juli 1997 en aangevuld op 16 september 1997, waarbij bijlagen 1 tot en met 8 zijn overgelegd. 2.2. Tot de stukken van het geding behoren het vertoogschrift en de daarin genoemde bijlagen. 2.3. Tot de gedingstukken behoort voorts een brief van belanghebbende, gedagtekend 23 oktober 1997, en ingekomen ter griffie op 24 oktober 1997, waarvan de inhoud ter zitting aan de inspecteur is meegedeeld en waarop deze ter zitting heeft kunnen reageren. 2.4. Bij de mondelinge behandeling op 18 maart 1998 te Arnhem is de inspecteur gehoord. Belanghebbende is niet ter zitting verschenen, hoewel daartoe uitgenodigd bij aangetekende brief van 3 maart 1998, verzonden aan het adres *a-straat 46 te *Z. 2.5. Het hof heeft mondelinge uitspraak gedaan op 1 april 1998. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt, waarvan afschriften op 14 april 1998 aangetekend aan partijen zijn verzonden. 2.6. Op 27 april 1998 is het schriftelijke verzoek van de inspecteur ingekomen om vervanging van de mondelinge uitspraak door een schriftelijke. Het verschuldigde recht van ƒ 150 is tijdig gestort. 3. Conclusies van partijen 3.1. Belanghebbende handhaaft in beroep zijn verzoek om teruggaaf van belasting over de jaren 1992, 1993 en 1994 tot een bedrag van f 2.480,- 3.2. De inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak van 28 mei 1997, waarbij de in bezwaar bestreden beschikking is gehandhaafd. 4. De vaststaande feiten 4.1. Belanghebbende heeft in de jaren 1992 tot en met 1994 als juridisch medewerker inkomsten genoten bij *A. Op die inkomsten is het in artikel 53 van de Wet Financiering Volksverzekeringen genoemde tarief van toepassing. Daarnaast genoot belanghebbende over 1992 f 2.534,- aan inkomsten van *B en f 19.398,- van *C. Op deze inkomsten was het normale tarief van toepassing. 4.2. Het bedrag aan premie volksverzekeringen is op grond van die bepaling in 1994 berekend op 19,70% van het belastbaar premie-inkomen, in 1993 op 14,40% daarvan en in 1992 op 15,50% van dat inkomen. Het normale tarief was in die jaren achtereenvolgens 25,4% (1994) en 25,55% (1993 en 1992). 4.3. Belanghebbende heeft op 25 maart 1996 verzocht om middeling over de jaren 1992 tot en met 1994. De inspecteur heeft op dit verzoek afwijzend beschikt. 4.4. De belastbare sommen van belanghebbende over de jaren 1992 tot en met 1994 bedroegen respectievelijk f 70.273,-, f 46.349,- en f 36.232,-. 5. Het geschil en de standpunten van partijen 5.1. Partijen houdt verdeeld de vraag, of belanghebbende voor het tijdvak van 1992 tot en met 1994 in aanmerking komt voor teruggaaf van belasting op grond van de middelingsregeling als neergelegd in artikel 66a van de Wet. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken. 5.2. Daaraan is mondeling toegevoegd, – zakelijk weergegeven – door de inspecteur: 5.3.1. Hij heeft belanghebbende vrijdag 13 maart 1998 nog telefonisch gesproken. Belanghebbende deelde hem toen mee, dat hij niet zeker wist of hij heden ter zitting zou verschijnen. 5.3.2. Hij bestrijdt niet, dat hij belanghebbende in oktober 1997 telefonisch heeft benaderd en daarbij heeft getracht belanghebbende te bewegen het beroepschrift in te trekken. Dit naar aanleiding van een brief van het Ministerie van Financiën waaruit blijkt, dat het Ministerie zijn opvatting deelt. Hij kan bedoelde brief ter zitting niet overleggen. 6. Beoordeling van het geschil 6.1. De in artikel 66a van de Wet opgenomen middelingsregeling voorziet in teruggaaf van het verschil aan geheven belasting en belasting die verschuldigd zou zijn indien de belastbare som in elk van de drie jaren een derde zou bedragen van het totaal van de over de jaren bepaalde belastbare sommen (herrekende belasting), indat dat verschil meer dan f 1.200,- bedraagt. 6.2. Onder de herrekende belasting moet volgens artikel 66a, lid 4, van de Wet worden verstaan de belasting die zonder toepassing van artikel 64 en artikel 65 op de voet van de tarieftabel zou zijn geheven over de herrekende belastbare sommen en omvat, gelezen in samenhang met lid 6 van dat artikel (tekst 1996), mede de premie voor de volksverzekeringen die zonder toepassing van artikel 64 en artikel 65 zou zijn geheven. 6.3. De inspecteur stelt zich op het standpunt, dat niet met vrucht een beroep op de middelingsregeling kan worden gedaan voor jaren waarin (mede) inkomsten zijn genoten waarop het tarief van artikel 53 van de Wet Financiering Volksverzekeringen niet van toepassing is. Belanghebbende betwist de juistheid van dat standpunt. 6.4. De in 6.1. aangehaalde wettekst geeft geen steun aan het standpunt van de inspecteur. Immers, in artikel 66a, lid 6, van de Wet wordt, anders dan de inspecteur veronderstelt, de passage "op de voet van de tarieftabel" niet herhaald, zodat de wettekst er niet aan in de weg staat om ten aanzien van het herrekende bedrag aan premieheffing - zoals belanghebbende doet - uit te gaan van de percentages die zijn gehanteerd bij de geheven belasting. Bovendien verwijst de benaming "tarieftabel" uitsluitend naar de in de artikelen 53a en 53b van de Wet opgenomen tabel. De percentages geldend voor de premieheffing zijn voorts niet in die of een tarieftabel opgenomen, doch geregeld in artikel 10 en - voor dit geval - in artikel 53 van de Wet Fianciering Volksverzekeringen. 6.5. De argumenten die de inspecteur ter ondersteuning van zijn standpunt heeft aangevoerd worden door hem ontleend aan een in de Kamerstukken voorkomende toelichting op de eerdergenoemde passage. Nu die passage voor de premieheffing belang ontbeert, ontvalt aan deze argumenten de grond. 6.6. De inspecteur stelt zich voorts nog op het standpunt, dat de wetgever met de middelingsregeling heeft beoogd een eenvoudig uit te voeren regeling te maken, waarin een geval als dat van belanghebbende niet past. Afgezien van de kwestie of de bedoeling van de wetgever een rol kan spelen ingeval de wettekst voldoende duidelijkheid biedt, kan bezwaarlijk worden volgehouden dat de toepassing van drie reeds bekende percentages de uitvoering van deze regeling ingewikkeld maakt. 6.7. Belanghebbende heeft, gelet op het voorafgaande, terecht een beroep gedaan op de middelingsregeling. De inspecteur heeft - voor het geval belanghebbende in het gelijk zou worden gesteld - niet betwist dat toepassing van de middelingsregeling in dit geval zou leiden tot een teruggaaf van f 2.480,-. Aan belanghebbende moet derhalve alsnog een teruggaaf tot dat bedrag worden verleend. 6.8. Belanghebbende heeft zich in een toelichting op zijn beroepschrift nog beklaagd over het feit dat de inspecteur telefonisch heeft getracht hem te bewegen om tot intrekking van het beroep over te gaan nadat hem was geciteerd uit een beweerdelijk van het Ministerie van Financiën afkomstige brief, waaruit zou blijken dat het Ministerie inzake het geschilpunt de mening van de inspecteur deelt. 6.9. De inspecteur betwist deze lezing van het gebeurde niet en kan - daarnaar ter zitting gevraagd - de bedoelde brief niet overleggen. Op de inspecteur rust als procespartij een grote verantwoordelijkheid jegens de andere procespartij. Te allen tijde moet hij zich ervan bewust zijn, dat hij doorgaans niet-deskundige partijen tegenover zich treft. Poging om dergelijke belanghebbenden tot intrekking van hun beroepschrift te brengen dient in het algemeen - en zeker indien de rechtsstrijd een niet apert duidelijke casus betreft - achterwege te blijven. 7. Slotsom Het beroep van belanghebbende is gegrond. 8. Proceskosten Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het hof geen termen aanwezig. 9. Beslissing Het gerechtshof: – vernietigt de uitspraak van de inspecteur en de daarbij gehandhaafde beschikking; - verleent teruggaaf van belasting aan belanghebbende tot een bedrag van f 2.480,-; – gelast de inspecteur aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht van ƒ 80,- te vergoeden. Aldus gedaan te Arnhem op 14 augustus 1998 door mr Lamens, raadsheer, lid van de zesde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van Wagener als griffier. (N.Th. Wagener) (J. Lamens) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 14 augustus 1998