Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1262

Datum uitspraak1998-04-15
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers97/0015
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem tweede meervoudige belastingkamer nummer 97/0015 U i t s p r a a k op het beroep van *X BV te *Z, (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Douane district *P van 21 november 1996 op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar met dagtekening 24 mei 1996 gedane uitnodiging tot betaling van omzetbelasting, invorderingsnummer *23a. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het hof 1.1. De bestreden uitnodiging tot betaling (hierna: UTB) beloopt ƒ 2.427,90 aan omzetbelasting. 1.2. Bij één uitspraak heeft de inspecteur het in even zovele bezwaarschriften vervatte bezwaar van belanghebbende tegen voormelde UTB én acht andere UTB's, genummerd *24a tot en met *31a, afgewezen. 1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. 1.4. Partijen stellen zich om proceseconomische redenen op het standpunt dat de uitspraak op het bezwaarschrift geacht moet worden te zijn een uitspraak op het bezwaarschrift tegen elk van de uitnodigingen tot betaling afzonderlijk en stemmen in met een ambtshalve splitsing van de uitspraak in die zin. Partijen hebben ter zitting ook ingestemd met ambtshalve splitsing van het beroepschrift in negen beroepschriften, elk betreffende één UTB. 1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het hof te Arnhem op 10 december 1997. Aldaar zijn verschenen en gehoord * gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door zijn kantoorgenoot *, alsmede de inspecteur. 1.6. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en een exemplaar daarvan overgelegd. De pleitnota is voorzien van twee bijlagen. Ter zitting is met toestemming van de wederpartij overgelegd door – belanghebbende: een stuk met schriftelijke antwoorden van de Europese Commissie op vragen van het lid van het Europese Parlement de heer Wijsenbeek; – de inspecteur: een uitspraak van het College van beroep voor het bedrijfsleven (hierna: CBB) van 18 september 1996. 2. Feiten Het hof stelt aan de hand van de stukken en het verhandelde ter zitting de volgende feiten vast. 2.1. Belanghebbende handelt in groenten, fruit, eieren en eiprodukten. Sinds september 1991 is *A directeur en enig aandeelhouder van belanghebbende. Belanghebbende handelde ook wel onder de namen *X-Intertrading en *X-GmbH. 2.2. In de periode mei tot en met juli 1994 is een aantal zendingen in Polen gekochte suiker in dat land onder geleide van een carnet TIR gesteld. Nadat de zendingen aan de Duits-Poolse grens onder douanetoezicht waren gesteld zijn zij aan dit toezicht onttrokken en in Nederland, als waren zij vrij van heffingen, afgeleverd bij de opslagplaats van een afnemer van belanghebbende. 2.3. Ter zake van voormelde zendingen is door de Fiscale Inlichtingen– en Opsporingsdienst (hierna: FIOD) proces–verbaal opgemaakt onder dossiernummer *. Het dossier bevindt zich bij de stukken. 2.4. Omdat in de tot dit dossier behorende processen–verbaal van verhoor door verschillende personen belanghebbende en *A worden genoemd als betrokkenen bij de in 2.2. vermelde gang van zaken, heeft de inspecteur in verband met het onttrekken van goederen aan het douanetoezicht de volgende UTB's van verschuldigde omzetbelasting verzonden: -ten name van *A: met dagtekening 10 c.q. 14 mei 1996 9 UTB's genummerd *23b tot en met *31b tot een totaal bedrag van ƒ 22.398,80 aan omzetbelasting; -ten name van belanghebbende: met dagtekening 24 mei 1996 9 UTB's genummerd *23a tot en met *31a tot een totaal bedrag van ƒ 22.398,80 aan omzetbelasting. 3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1. In geschil is of de uitnodiging waartegen het beroep zich richt terecht aan belanghebbende is gedaan. 3.2. De inspecteur beantwoordt de vraag bevestigend. Hij is van mening (primair) dat belanghebbende de goederen aan het douanetoezicht heeft onttrokken en (subsidiair) dat belanghebbende aan de onttrekking heeft deelgenomen, terwijl belanghebbende wist of redelijkerwijs moest weten dat de goederen aan het douanetoezicht waren onttrokken. 3.3. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak. 3.4. Belanghebbende beantwoordt de vraag ontkennend en stelt zich achtereenvolgens op het standpunt: – dat de inspecteur in de bezwaarfase heeft gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, – dat de inspecteur niet heeft bewezen dat belanghebbende is betrokken bij de onttrekkingen, – dat belanghebbende niet als belastingplichtige is de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de wet) is aan te merken, en – dat de inspecteur niet heffingsbevoegd is. 3.5. Partijen hebben de gronden voor hun standpunten vermeld in de van hen afkomstige stukken. 3.6. Ter zitting is daaraan toegevoegd: 3.7. Namens belanghebbende: 3.7.1. Tegen de in de UTB's genoemde bedragen aan landbouwheffing is beroep ingesteld bij het CBB. Hoever die procedure is gevorderd is de gemachtigde niet bekend. 3.7.2. Ingestemd wordt met gevoegde behandeling van de zaken ten name van belanghebbende en *A en ambtshalve splitsing door het hof van beider beroepschrift in negen beroepschriften tegen negen uitspraken zoals hiervoor vermeld. 3.7.3. De verwijzing in de bezwaarfase door de inspecteur naar het FIOD-dossier was te vaag. Daardoor was bestrijding van de UTB's niet mogelijk. 3.7.4. Uit de processen-verbaal van verhoor blijkt dat de verklaringen van de gehoorde personen nogal van elkaar afwijken. 3.7.5. De strafzaak tegen belanghebbende is geseponeerd. *A is door de rechtbank veroordeeld. Tegen dat vonnis is hoger beroep ingesteld. 3.7.6. Niet wordt ontkend, dat *A de door de inspecteur genoemde personen heeft ontmoet en opdrachtgever was van *B. *A heeft echter *B de vrije hand gelaten. De in het Pools gevoerde gesprekken met onder meer *C kon *A niet volgen. 3.7.7. Niet vaststaat wie de verzegeling heeft verbroken. Zeker niet *A. 3.7.8. Artikel 204 van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) is niet voor niets geschreven. Als artikel 204 CDW van toepassing is, is belanghebbende geen schuldenaar. Van onttrekking in de zin van artikel 203 CDW is hier geen sprake. 3.7.9. Uit de jurisprudentie komt naar voren, dat het van belang is te weten waar het voornemen tot onttrekking is ontstaan. 3.7.10. Belanghebbende heeft geen bezwaar tegen het overleggen door de inspecteur en het tot de stukken rekenen van een uitspraak van het CBB van 18 september 1996. 3.8. Door de inspecteur: 3.8.1. Hij stemt in met gevoegde behandeling van de zaken ten name van belanghebbende en *A en ambtshalve splitsing door het hof van het beroepschrift in negen beroepschriften tegen negen uitspraken zoals hiervoor vermeld. 3.8.2. Hij heeft geen bezwaar tegen het tot de gedingstukken rekenen van de bijlagen bij de pleitnota van belanghebbende en de door belanghebbende ter zitting overgelegde antwoorden van de Europese Commissie op vragen van het lid van het Europese Parlement de heer Wijsenbeek. 3.8.3. Er is geen sprake van onzorgvuldig handelen in de bezwaarfase door de Belastingdienst. Kenbaar is gemaakt waar de informatie beschikbaar was. Verwezen is naar het dossier met het FIOD-proces-verbaal. De strafzaak mocht niet worden doorkruist. 3.8.4. De medeverdachten wilden aanvankelijk *A beschermen. Er zijn ook getuigen, met name *C en *K. Duidelijk is naar voren gekomen dat *A de baas was van *B. 3.8.5. Artikel 203 CDW gaat vóór artikel 204 CDW. 3.8.6. *A is namens belanghebbende de onttrekker. *A heeft ook anderen tot deelname aan de onttrekking aangezet. 3.8.7. De onttrekking heeft in Nederland plaatsgevonden. Hier zijn de papieren van de Poolse chauffeurs in ontvangst genomen en zijn de documenten valselijk gestempeld en gezuiverd. Dat in Nederland de verzegeling is verbroken lijkt overigens ook duidelijk. 3.8.8. Het stellen van een prejudiciële vraag, zoals belanghebbende voorstelt, acht hij niet nodig. De wetgeving en de rechtspraak van de Hoge Raad zijn duidelijk. 3.8.9. Nu *A door de strafrechter is veroordeeld is het logisch dat de strafzaak tegen belanghebbende is geseponeerd. 4. Beoordeling van het geschil De bezwaarfase 4.1. Vanaf de indiening van de bezwaarschriften tegen de UTB's heeft de inspecteur enkele malen, ondanks verzoeken daartoe van belanghebbendes gemachtigde, geen of summiere informatie verstrekt over de gronden voor het doen van de UTB's. 4.2. Eerst in de uitspraak op het bezwaarschrift heeft de inspecteur een voldoende motivering voor de UTB's gegeven. 4.3. Aan belanghebbende kan worden toegegeven, dat de inspecteur bij een behoorlijke uitoefening van zijn taak in een eerder stadium de gevraagde informatie had kunnen verstrekken en dat de verwijzing door de inspecteur naar een beroep op de Wet Openbaarheid van bestuur en naar de advocaat van belanghebbende niet op z'n plaats was. 4.4. Een niet of minder zorgvuldige behandeling van een bezwaarschrift kan evenwel niet leiden tot vernietiging van de UTB. 4.5. Wel vindt het hof in de behandeling van het bezwaar aanleiding de inspecteur te gelasten het voor het instellen van het beroep door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden. Belastingplicht omzetbelasting 4.6. Ingevolge artikel 1, onderdeel d, in verbinding met artikel 18, lid 1, onderdeel c, van de wet, wordt omzetbelasting geheven ter zake van het in Nederland beëindigen van, dan wel het in Nederland onttrekken van goederen aan een douaneregeling. 4.7. Deze als douaneschuld aan te merken omzetbelasting ontstaat op grond van artikel 203, lid 2, CDW, op het tijdstip waarop de goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken. Artikel 203, lid 3, CDW, wijst aan wie schuldenaren zijn. Onttrekking aan het douanetoezicht 4.8. De inspecteur stelt dat belanghebbende de zendingen Poolse suiker aan het douanetoezicht heeft onttrokken dan wel aan die onttrekking heeft deelgenomen, terwijl belanghebbende wist of redelijkerwijs had moeten weten dat de goederen aan het douanetoezicht werden onttrokken, een en ander als bedoeld in artikel 203, lid 3, CDW. Voorts heeft de inspecteur gesteld dat die onttrekking in Nederland heeft plaatsgevonden. 4.9. Ter ondersteuning van zijn standpunt voert de inspecteur in zijn vertoogschrift onder verwijzing naar tot voormeld dossier behorende processen-verbaal het volgende aan: „Mededader *B verklaart dat hij de carnets TIR van de chauffeurs van de vrachtwagens heeft ontvangen en aan mededader *D afgegeven (*1). Mededader *D verklaart dat hij de carnets TIR van *B heeft ontvangen en vervolgens heeft doorgegeven aan mededader *E (*2). Mededader *E verklaart dat hij de carnets TIR van *D heeft ontvangen en vervolgens heeft doorgegeven aan mededader *F. Tezamen hebben zij de carnets TIR gezuiverd door het plaatsen van enige aantekeningen en een stempelafdruk (*3). Mededader *D verklaart dat als de documenten klaar waren, hij ze terugkreeg van mededader *E en ze daarna doorgaf aan mededader *B (*4). Mededader *B verklaart dat hij de documenten terugkreeg van mededader *D en ze daarna teruggaaf aan chauffeurs (*5). Mededader *B verklaart dat de suiker werd afgeleverd en gelost in *Q bij het bedrijf *G of de broer van *G (*6). De suiker werd door belanghebbende gefactureerd aan *H B.V. te *Q (*7, 8 en 9) of *G B.V. (*10, 11,12,13 en 14). Getuige *G, directeur van *G BV, verklaart de suiker van belanghebbende te hebben gekocht (*15). Getuige *G, directeur van *H, verklaart de suiker van belanghebbende te hebben gekocht (*16). *A verklaart dat de door belanghebbende aan *H verkochte suiker is ingekocht bij handelsonderneming *I te *R via mededader *B (*17). Mededader *B verklaart het bedrijf *I niet te kennen. Evenmin heeft hij facturen van *I aan *A gegeven (*18). Getuige *C verklaart dat hij in mei 1994 in een motel bij *S een ontmoeting heeft gehad met *A en diens werknemer *B. *B sprak *A aan met „baas” etc. *C onderhandelde met *A, *B vertaalde. Betaling vond plaats in de oude vestiging van belanghebbende. Verder verklaart *C dat *A tenminste vier maal aanwezig is geweest bij de betaling door *B voor door *bedrijf J aan belanghebbende geleverde suiker. Hierbij werd de handelsnaam *X International Trading B.V. gebruikt. Daarbij heeft hij éénmaal (in augustus 1994) gezien dat *A een enveloppe met geld aan *B gaf, waarna deze de enveloppe aan *C overhandigde voor de betaling (*19). Mededader *B verklaart dat *A steeds aanwezig was bij de betalingen aan *C, voor aan belanghebbende, onder handelsnaam *X Intertrading, geleverde suiker. Hij verklaart dat hij telkens het geld van *A kreeg en daarna doorgaf aan *C (*20). Uit de Letter of intent van 21 juni 1994 blijkt dat belanghebbende 12.500 KG suiker wil bestellen voor week 27/28. Deze Letter of intent is door *A ondertekend (*21). Getuige *K (controller van *bedrijf J) heeft in 1993, tezamen met *C, een ontmoeting gehad met *A in verband met de levering van suiker aan belanghebbende (*22). Getuige *L heeft in het voorjaar van 1994 met *A gesproken over het afnemen van, aan *A door een Poolse firma geleverde, suiker. *A heeft een loods * gebruikt voor de opslag van suiker ten behoeve van belanghebbende. Opslag in een transitloods was volgens *A noodzakelijk omdat er geen papieren bij de vracht zaten en de auto door de douane was aangehouden (*23). De rekening voor de opslag van de suiker voor belanghebbende, is per bank betaald door *X GmbH *te T (*24).”. 4.10. Deze verklaringen en omstandigheden, bezien in hun onderlinge samenhang, geven naar het oordeel van het hof voldoende steun aan de in 4.8. vermelde stellingname van de inspecteur. 4.11. Het hof acht de inspecteur geslaagd in het door hem te dezen te leveren bewijs. Hetgeen belanghebbende in de pleitnotities heeft aangevoerd leidt het hof niet tot een ander oordeel. Heffingsbevoegdheid 4.12. Belanghebbende stelt, dat in dit geval Nederland niet heffingsbevoegd is omdat niet meer exact is na te gaan waar de verzegeling is verbroken, dat het de bedoeling was om de Duitse douane te misleiden en dat het voornemen tot onttrekking vóór de feitelijke invoer in Nederland is ontstaan. 4.13. Zoals hiervoor is overwogen heeft de inspecteur bewijs geleverd dat de onttrekking in Nederland heeft plaatsgevonden. 4.14. Gelet voorts op het bepaalde in artikel 18, lid 1, onderdeel c, van de wet, vindt belanghebbendes kennelijke opvatting, dat een douaneschuld in de ene EU-lidstaat ontstaat indien vóór invoer uit die ene lidstaat in een andere lidstaat het plan tot onttrekking reeds bestond, geen steun in het recht. Conclusie 4.15. Het beroep van belanghebbende is niet gegrond. 5. Proceskosten Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. De omstandigheid, dat de inspecteur in de bezwaarfase aanvankelijk geen onderbouwing verstrekte inzake de UTB's, kan niet leiden tot een ander oordeel aangezien de belastingwet niet voorziet in vergoeding van tijdens de fase van bezwaar gemaakte kosten. 6. Beslissing Het gerechtshof – bevestigt de bestreden uitspraak; – gelast de inspecteur aan belanghebbende het voor het instellen van het beroep betaalde griffierecht van ƒ 75,– te vergoeden. Aldus gedaan te Arnhem op 15 april 1998 door mr Van Schie, vice-president, als voorzitter, mr Röben en mr Lamens, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Van der Waerden als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op dezelfde dag. (A.W.M. van der Waerden) (P.M. van Schie) Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 27 april 1998