Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1266

Datum uitspraak1998-06-22
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers97/0528
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem tweede meervoudige belastingkamer nummer 97/0528 U i t s p r a a k op het beroep van *X te *Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Grote ondernemingen *P betreffende het bedrag dat namens hem als belasting van personenauto's en motorrijwielen op aangifte is voldaan over het tijdvak mei 1996. 1. Aangifte en bezwaar Namens belanghebbende heeft *A B.V. te *Q op de voet van het bepaalde in artikel 7 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 over voormeld tijdvak op aangifte voldaan een bedrag van ƒ 27.894,-- aan belasting van personenauto's en motorrijwielen. Belanghebbende heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt bij de inspecteur en verzocht om teruggaaf van voormeld bedrag, waarna de inspecteur bij uitspraak heeft besloten geen teruggaaf te verlenen. 2. Geding voor het hof 2.1. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het hof. De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. 2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het hof van 15 april 1998, gehouden te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, * alsmede de inspecteur. 2.3. Zowel de gemachtigde van belanghebbende als de inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden aangemerkt. Voorts is ter zitting door de gemachtigde van belanghebbende een door de griffier als zodanig gekenmerkt stuk (ANWB/BOVAG Koerslijst maart/april 1998; hierna: de Koerslijst) overgelegd waarbij de bladzijden 466/467 als in dezen van belang zijn aangemerkt, zulks zonder bezwaar van de zijde van de inspecteur, aan wie ter zitting de gelegenheid is gegeven van de inhoud daarvan kennis te nemen en zich daarover uit te laten. 3. De vaststaande feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende komen vast te staan: 3.1. Belanghebbende heeft in mei 1996 bij de BV *B Autobedrijf een nieuwe personenauto van het merk *a (hierna: de auto) gekocht voor een bedrag van ƒ 85.716,--. Dit bedrag is inclusief omzetbelasting. 3.2. Op 15 mei 1996 is de auto op naam van belanghebbende geregistreerd in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens. 3.3. Op grond van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) is belanghebbende ter zake van deze registratie een bedrag van ƒ 27.894,-- aan belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) verschuldigd geworden. 3.4. De importeur van de auto, *A B.V. te *Q, heeft voormeld bedrag op de voet van artikel 7 van de Wet namens belanghebbende op aangifte over het tijdvak mei 1996 voldaan. 3.5. Betaling van de verschuldigde BPM heeft op 28 juni 1996 plaatsgevonden. 3.6. Hiertegen heeft belanghebbende vervolgens bezwaar gemaakt bij de inspecteur en om teruggaaf verzocht van het bedrag van ƒ 27.894,--. De inspecteur heeft zulks bij uitspraak geweigerd. 4. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 4.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende ter zake van de registratie van de onderhavige auto terecht BPM is verschuldigd geworden. Het bedrag van ƒ 27.894,-- als zodanig is niet in geschil. 4.2. Belanghebbende beantwoordt voormelde vraag ontkennend, daartoe aanvoerend - kort gezegd - dat de heffing van BPM in strijd is met het recht van de Europese Gemeenschappen. De inspecteur betwist dit standpunt van belanghebbende en beantwoordt de hiervóór in 4.1 vermelde vraag bevestigend. 4.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de stukken, waaronder de eerder vermelde pleitnota's. 4.4. Zij hebben hun standpunten ter zitting toegelicht, doch aldaar aan hun in de stukken gegeven uiteenzettingen geen grieven of weren toegevoegd. 4.4. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot teruggave van het, namens hem, afgedragen bedrag van ƒ 27.894,--. 4.5. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak. 5. Beoordeling van het geschil 5.1.1. Belanghebbende stelt zich vooreerst op het standpunt dat de heffing van BPM krachtens de onderhavige Wet in strijd is met het bepaalde in artikel 95 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap (hierna: EG-Verdrag). Hij betoogt daartoe – kort samengevat – dat als gevolg van het bepaalde in artikel 10 van de Wet (de reductieregeling) op gebruikte binnenlandse personenauto's (dat wil zeggen in het binnenland geproduceerde personenauto's en auto's die als nieuwe auto in Nederland zijn binnengebracht) minder BPM drukt dan op personenauto's die in gebruikte staat Nederland binnenkomen en in de heffing van BPM worden betrokken. Zulks is – aldus belanghebbende – in strijd met genoemd artikel 95. Dit brengt met zich dat ter zake van het binnenbrengen van gebruikte personenauto's geen heffing mag plaatsvinden. De consequentie daarvan is echter weer dat ernstige verstoringen van de handel in gebruikte personenauto's en nieuwe personenauto's zou optreden, hetgeen evident in strijd zou zijn met het communautaire recht. De omstandigheid dat de heffing van BPM ter zake van gebruikte auto's in strijd is met artikel 95 van het EG–Verdrag brengt derhalve, aldus nog steeds belanghebbende, uiteindelijk met zich dat de gehele BPM als strijdig met het gemeenschapsrecht dient te worden verworpen. 5.1.2. Dienaangaande heeft het volgende te gelden. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen heeft genoemd artikel 95 ten doel het vrije verkeer van goederen tussen de Lid–Staten onder normale mededingingsvoorwaarden te verzekeren door elke vorm van bescherming uit te sluiten die het gevolg kan zijn van de toepassing van binnenlandse belastingen die discriminerend zijn ten opzichte van producten uit andere Lid–Staten. Deze bepaling dient dus de volstrekte neutraliteit van de binnenlandse belastingen te waarborgen ten aanzien van de mededinging tussen nationale en ingevoerde producten. Daarentegen kan op grond van artikel 95 van het EG–Verdrag niet worden opgekomen tegen de hoogte van het belastingniveau die de Lid-Staten eventueel voor bepaalde producten vaststellen, zolang die belasting geen discriminerende of beschermende werking heeft. 5.1.3. Belanghebbende voert ter onderbouwing van zijn hiervóór in 5.1.1 vermelde standpunt aan: dat in de verkoopprijs van een gebruikte binnenlandse auto een BPM-component is begrepen; dat die component procentueel evenredig is aan de BPM-component in de totale consumentenprijs van een nieuwe auto; dat naarmate de auto in waarde daalt, het in de verkoopprijs begrepen bedrag aan BPM recht evenredig daalt met de werkelijke waardedaling van de auto, omdat zij als component procentueel een zelfde percentage van de waarde blijft uitmaken; dat blijkens de – tot de gedingstukken behorende – Koerslijst een consument in Nederland een gebruikte personenauto van een jaar oud kan kopen voor een prijs die - afhankelijk van merk en type - 15 tot 25% lager is dan de (consumenten)nieuwprijs; dat de in de prijs begrepen BPM ook met dat percentage is verminderd; dat de hier geschetste werkelijke vermindering echter niet overeenkomt met de vermindering die (forfaitair) wordt toegepast op grond van artikel 10 van de Wet, aangezien de maatstaf van heffing ter zake van gebruikte personenauto's op grond van deze bepaling wordt verminderd met 1% per maand (12% per jaar); dat derhalve de belastingdruk op binnengebrachte gebruikte personenauto's uit andere Lid-Staten hoger is dan de restwaarde van de BPM op in het binnenland gekochte en aldaar reeds (als nieuw) geregistreerde personenauto's. 5.1.4. De inspecteur bestrijdt de opvatting van belanghebbende dat de op de voet van artikel 10 van de Wet berekende vermindering niet aansluit bij de werkelijke waardevermindering van gebruikte personenauto's. 5.1.5. Nu, afgezien van de vermindering genoemd in artikel 9, lid 1, onderdeel b, van de Wet, bij registratie van nieuwe auto's de belasting een vast percentage uitmaakt van de consumentenprijs, dus van de prijs die door een wederverkoper aan de uiteindelijke afnemer wordt berekend, dient – aldus HR 13 maart 1996, nr. 30716, BNB 1996/170 – voor een juiste vergelijking de bij registratie van een gebruikte personenauto geheven belasting te worden gerelateerd aan de prijs die door een wederverkoper bij verkoop van een zodanige auto aan de uiteindelijke afnemer pleegt te worden berekend. Dat bij het maken van die vergelijking sprake is van een hogere druk van de BPM op ingevoerde gebruikte personenauto's is door belanghebbende niet aannemelijk gemaakt, reeds omdat de voor die vergelijking benodigde gegevens niet volledig zijn verschaft. Het ligt op de weg van belanghebbende om in een zodanig geval zijn stelling te onderbouwen met uitgewerkte cijfervoorbeelden op basis van gegevens ontleend aan zich voor vergelijking lenende praktijkgevallen. De enkele verwijzing naar de Koerslijst is daartoe niet voldoende. 5.1.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat belanghebbendes standpunt dat de heffing van BPM in strijd is met artikel 95 van het EG–Verdrag niet als juist kan worden aanvaard. 5.2.1. Belanghebbende betoogt voorts dat de heffing van BPM in strijd is met het bepaalde in artikel 33 van de zogenoemde Zesde Richtlijn, alsmede met het bepaalde in artikel 3, lid 3, van de Richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop (Pb EG L76, 23 maart 1992), nu de heffing van BPM in een aantal gevallen aanleiding geeft tot het verrichten van formaliteiten in verband met het overschrijden van een grens. Belanghebbende wijst daarbij in het bijzonder op het belastbare feit als bedoeld in artikel 1, lid 4, (tekst 1996) van de Wet. 5.2.2. Dit betoog faalt eveneens. De ter zake van de op de voet van het bepaalde in artikel 1, lid 2 onderscheidenlijk lid 4 (tekst 1996), van de Wet verschuldigde belasting te verrichten formaliteiten zijn geen formaliteiten die in acht moeten worden genomen in verband met het overschrijden van een grens als bedoeld in genoemde Richtlijnartikelen (HR 3 september 1997, nr. 32 565, BNB 1997/334, alsmede HR 18 maart 1998, nr. 32 627, BNB 1998/134). De omstandigheid dat de gemachtigde van belanghebbende, naar zij in haar pleitnota stelt, het oordeel van de Hoge Raad in dezen niet begrijpt, doet hieraan niet af. 5.3.1. Het derde argument dat belanghebbende ter onderbouwing van zijn – hiervóór in 4.2 weergegeven – stelling aanvoert, luidt als volgt. De heffing van BPM is in strijd met het bepaalde in artikel 33 van de Zesde Richtlijn, nu zij het gemeenschappelijke BTW–stelsel in gevaar brengt. De BPM wordt immers – aldus belanghebbende – geheven ter gedeeltelijke vervanging van de BTW, hetgeen, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen van 13 juli 1989, BNB 1989/289, in strijd is met genoemde Richtlijnbepaling. Voorts betoogt belanghebbende in dit verband dat de grondslag van de BTW wordt aangetast doordat de BPM ten onrechte niet tot de maatstaf van heffing van de omzetbelasting wordt gerekend. Zulks botst in de ogen van belanghebbende evenzeer met genoemd artikel 33. 5.3.2. De inspecteur bestrijdt, onder verwijzing naar het zojuist vermelde arrest van het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen, dat de BPM kan worden aangemerkt als een soort vervangende omzetbelasting ter zake van de levering van personenauto's. De inspecteur betwist ook het standpunt van belanghebbende dat de grondslag van de BTW wordt aangetast. Hij voert daartoe onder meer aan dat de BPM blijkens artikel 8, lid 5, onderdeel d, van de Wet op de omzetbelasting 1968 als een doorlopende post moet worden aangemerkt, zodat de BPM terecht niet tot de maatstaf van heffing van de BTW wordt gerekend. 5.3.3. Naar 's hofs oordeel moeten beide standpunten van belanghebbende op dit punt als onjuist worden verworpen. 5.3.4. Gelet op de door het Europese Hof van Justitie in voormeld arrest gehanteerde criteria met betrekking tot de vraag of de heffing van de toenmalige bijzondere verbruiksbelasting van personenauto's als een omzetbelasting in de zin van artikel 33 van de Zesde Richtlijn moest worden beschouwd, kan, gelijk gold voor de bijzondere verbruiksbelasting van personenauto's, immers niet worden gezegd dat de BPM de karakteristieken vertoont van een omzetbelasting in de zin van artikel 33 van de Zesde Richtlijn. Belanghebbende heeft ook anderszins niet aannemelijk gemaakt dat door de invoering van de BPM de werking van het gemeenschappelijke BTW-stelsel in gevaar is gebracht. De omstandigheid dat de BPM niet in de maatstaf van heffing van de BTW is opgenomen, noopt, anders dan belanghebbende betoogt, niet tot een andersluidend oordeel. 5.3.5. Met betrekking tot het tweede punt geldt het volgende. Ingevolge artikel 5 van de Wet wordt met betrekking tot een geregistreerde personenauto de BPM geheven van degene op wiens naam het kenteken wordt dan wel is gesteld (hierna: de kentekenhouder). De BPM moet door de kentekenhouder op aangifte worden voldaan (artikel 6 van de Wet). De wetgever heeft blijkens artikel 7 van de Wet evenwel ervoor gekozen om in gevallen waarin een ander dan de kentekenhouder – bij voorbeeld, zoals hier, een importeur van een personenauto – de aanvraag voor de opgave van een kenteken doet, die ander de BPM namens de kentekenhouder op aangifte moet voldoen. Belanghebbende stelt dat deze keuze als een wettelijke constructie dient te worden bestempeld; de bedoeling van de wetgever is geweest, aldus belanghebbende, om de heffing van BPM te laten plaatsvinden bij de importeur. Het hof verwerpt deze stelling van belanghebbende; de duidelijke bewoordingen van artikel 7 van de Wet duiden immers op het tegendeel. Nu een importeur van een personenauto op grond van deze bepaling de BPM voldoet namens en voor rekening van de kentekenhouder, dient deze belasting – voor de omzetbelasting – als een zogenoemde doorlopende post te worden aangemerkt, die, gelet op artikel 11A, lid 3, letter c van de Zesde Richtlijn, niet in de maatstaf van heffing van de BTW wordt opgenomen. Van een aantasting van de grondslag van de BTW is mitsdien geen sprake. 5.4.1. Tot slot beroept belanghebbende zich op Richtlijn 83/189/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 maart 1983 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische normen en technische voorschriften (PB 1983, L.109; hierna: Richtlijn 83/189/EEG), alsmede op het zogenoemde Securitel-arrest van het Hof van Justitie van de EG van 30 april 1996 (Jurisprudentie 1996, p. I-2201) en het arrest van voormeld Hof van 20 maart 1997, nr. C-13/96 (Bic Benelux NV), FED 1996/658, blz. 2400–2422. Belanghebbende betoogt – kort gezegd – dat de Wet een aantal voorschriften kent die als voorschriften van technische aard als bedoeld in Richtlijn 83/189/EEG moeten worden aangemerkt – bij voorbeeld de voorschriften betreffende de regeling op grond waarvan personenauto's die voldoen aan bepaalde kenmerken onder een vrijstelling van BPM vallen (politie-auto's, ambulances), alsmede de specificaties waaraan voertuigen moeten voldoen om als niet–personenauto (bestelauto) onder een vrijstelling van BPM te worden gerangschikt –. Nu melding van deze specificaties aan de Europese Commissie achterwege is gebleven, moet, aldus belanghebbende, geconstateerd worden dat de heffing van BPM ook op dit punt strijdig is met het Europese recht. 5.4.2. De inspecteur heeft dit standpunt van belanghebbende bestreden met – onder meer – de stelling dat belanghebbende geen belang heeft bij zijn betoog, aangezien hij een personenauto heeft aangeschaft. 5.4.3. Het hof deelt in dezen de opvatting van de inspecteur. In een geval als het onderhavige, waarin een belastingplichtige ter zake van de registratie van een personenauto in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens BPM verschuldigd wordt, kan bezwaarlijk worden gezegd dat van hem naleving wordt gevergd van een technisch voorschrift als bedoeld in Richtlijn 83/189/EEG, aangezien bij een zodanige registratie geen technische voorschriften aan de orde zijn. Alsdan kan deze belastingplichtige – en dus ook belanghebbende – zich niet met vrucht erop beroepen dat de Wet buiten toepassing moet blijven omdat – eventuele – daarin vervatte technische voorschriften niet (tijdig) bij de Europese Commissie zijn aangemeld (vergelijk HR (Strafkamer) 25 november 1997, NJ 1998/194). 5.5. Uit het vorenoverwogene volgt dat het hof de conclusie van belanghebbende – dat in casu ten onrechte BPM is geheven – niet kan delen. Het hof ziet evenmin, zoals belanghebbende subsidiair bepleit, aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, ook niet in het licht van de door belanghebbende genoemde arresten van het Hof van Justitie van 11 december 1990, nr. 47/88, Jurisprudentie 1990, blz. I–4509; van 9 maart 1995, nr. C–345/93, Jurisprudentie 1995. blz. I–479 en van 23 oktober 1997, C–375/95, CELEX-nummer 695/0375 dan wel in het licht van een, naar hij stelt, mogelijke inbreukprocedure op de voet van artikel 169 van het EG-verdrag. 6. Slotsom Het beroep is ongegrond. 7. Proceskosten Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 8. Beslissing Het hof bevestigt de uitspraak van de inspecteur. Aldus gedaan te Arnhem op 22 juni 1998 door mr Van Schie, voorzitter, mr Röben en mr Lamens, leden van de tweede meervoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr Den Ouden als griffier. (R. den Ouden) (P.M. van Schie) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 22 juni 1998