Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1268

Datum uitspraak1998-06-09
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers97/20127
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem Vijfde enkelvoudige belastingkamer nr. 97/20127 Proces-verbaal mondelinge uitspraak belanghebbende : *X te : *Z ambtenaar : de Inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren *P aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaarschrift soort belasting : inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen jaar : 1994 mondelinge behandeling : op 26 mei 1998 te Arnhem door mr Röben, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr Den Ouden als griffier waarbij verschenen : * de inspecteur waarbij niet verschenen : belanghebbendes gemachtigde, *A, zonder kennisgeving aan het Hof hoewel overeenkomstig de wet opgeroepen bij aangetekende brief van 23 april 1998 Gronden: 1. Het betoog van belanghebbende dat de Inspecteur hem ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar tegen de onderhavige navorderingsaanslag is gegrond. De inhoud van de aan de Inspecteur gerichte brief van mw. *B van het kantoor *C van 11 februari 1997 laat immers niet de door de Inspecteur getrokken conclusie toe dat de in die brief vervatte intrekking ook ziet op het door belanghebbende zelf – op 15 november 1996 – ingediende bezwaarschrift. Veeleer is aannemelijk, gelijk belanghebbende stelt, dat bedoelde intrekking slechts het oog heeft gehad op het tweede – op 23 december 1996 door voornoemde *B ingediende – pro forma-bezwaarschrift, aangezien dat bezwaarschrift ten overvloede was ingediend. Nu het door belanghebbende zelf ingediende bezwaarschrift niet is ingetrokken en tijdig bij de Belastingdienst is ingekomen, had de Inspecteur belanghebbende daarin moeten ontvangen. 2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur bij het vaststellen van de onderhavige navorderingsaanslag ten onrechte een bedrag van ƒ 3.285,–– tot zijn belastbare inkomen heeft gerekend, nu dat bedrag betrekking heeft op in Duitsland ingehouden “Rentenversicherungs”-premies die als zodanig in mindering op het loon casu quo inkomen moeten worden gebracht. De Inspecteur betwist dit standpunt van belanghebbende, daartoe onder meer aanvoerend dat niet is gebleken dat genoemde premies daadwerkelijk in Duitsland zijn ingehouden. 3. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende tegenover de betwisting door de Inspecteur niet erin geslaagd aannemelijk te maken dat op zijn Duitse loon “Rentenversicherungs”-premies zijn ingehouden. Hij heeft, ook niet nadat de Inspecteur daarom bij brief van 9 juli 1996 had gevraagd, geen enkel stuk overgelegd, waaruit de juistheid van zijn standpunt zou kunnen blijken. Mitsdien gaat het Hof ervan uit dat zodanige premies niet zijn ingehouden. 4. Belanghebbende betoogt kennelijk voorts dat de Inspecteur hem ten onrechte heeft betrokken in de heffing van premie volksverzekeringen. Voorzover belanghebbende dit betoog doet steunen op de stelling dat hij niet in Nederland maar in Duitsland premieplichtig is, kan zulks niet als juist worden aanvaard. Blijkens de tot de gedingstukken behorende – zogenoemde – verklaring “E 101” van de Sociale Verzekeringsbank, voor deze Stichting Bureau voor Duitse Zaken, werd belanghebbende in het onderhavige jaar door zijn werkgever immers voor een periode van 10 maanden gedetacheerd in Duitsland. Alsdan blijft belanghebbende op grond van het bepaalde in artikel 14, lid 1, letter a van Verordening (EEG) nr. 1408/71 onderworpen aan de Nederlandse wettelijke regelingen betreffende de sociale zekerheid. 5. In zoverre belanghebbende zich ten slotte nog erop beroept dat de Inspecteur de verschuldigde premies volksverzekeringen niet van hem had mogen navorderen, doch had moeten naheffen bij zijn werkgever, kan dit beroep evenmin worden gehonoreerd. Geen rechtsregel verzet zich immers ertegen dat een inspecteur in een geval als het onderhavige ervoor kiest de verschuldigde premies volksverzekeringen na te vorderen van de werknemer. 6. Uit het hiervóór onder 1 overwogene volgt dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven. Proceskosten: Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten vast op 1 punt (beroepschrift) maal ƒ 710,–– maal wegingsfactor 1 ofwel ƒ 710,––. Beslissing: Het Hof: – vernietigt de bestreden uitspraak; – verklaart belanghebbende ontvankelijk in zijn bezwaar; – handhaaft de bestreden navorderingsaanslag; – gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van ƒ 80,––; - veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 710,–– voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst aan de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden. Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 9 juni 1998 te Arnhem door mr Röben, raadsheer, lid van de vijfde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr Den Ouden als griffier. Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal. De griffier, Het lid van de voormelde kamer, (R. den Ouden) (J.B.H. Röben) Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 10 juni 1998