Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1282

Datum uitspraak1997-12-10
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers95/1508
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem belastingkamer nummer 95/1508 U i t s p r a a k Het gerechtshof te Arnhem, tweede meervoudige belastingkamer; Gezien het beroepschrift van *X B.V., gevestigd te *Z, ingekomen op 19 september 1995 en gericht tegen de uitspraak d.d. 9 augustus 1995 van de inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen op het bezwaar van belanghebbende tegen de haar over het tijdvak van 1 januari 1989 tot en met 31 december 1993 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting; Gezien de overige stukken waaronder conclusies van re- en dupliek ten aanzien waarvan het bepaalde in artikel 9 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken toepassing heeft gevonden, alsmede de door belanghebbendes gemachtigde overgelegde notities van zijn bij de mondelinge behandeling gehouden pleidooi welke als in deze uitspraak ingelast moeten worden beschouwd; Gehoord ter zitting van 2 juli 1997 te Arnhem * gemachtigde van belanghebbende, tot zijn bijstand vergezeld van *A, directeur van belanghebbende, *, alsmede de inspecteur *; Overwegende, dat bij de uitspraak, waarvan beroep de voormelde naheffingsaanslag is gehandhaafd op ƒ 867.668,- aan belasting met een verhoging van ƒ 250.000,- met het besluit geen kwijtschelding te verlenen van deze verhoging; Overwegende, dat belanghebbende in beroep verzoekt primair vernietiging van de uitspraak en subsidiair vernietiging van de uitspraak en vermindering van de naheffingsaanslag tot een, berekend naar een enkelvoudige belasting van ƒ 139.214,-, en voorts vernietiging van het kwijtscheldingsbesluit en algehele kwijtschelding van de verhoging, terwijl de inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak en het kwijtscheldingsbesluit; Overwegende, dat op grond van de stukken en het ter zitting verhandelde het volgende als voor dit geding vaststaand kan worden aangemerkt: 1.1.1. Belanghebbende is een besloten vennootschap. Zij is opgericht in april 1986. De aandelen zijn geheel in handen van mevrouw *A-Y. De heer *A, echtgenoot van mevrouw *A-Y, is directeur van belanghebbende. 1.1.2. Belanghebbende hield zich van april 1986 tot in ieder geval eind 1993 bezig met het uitbenen van varkensvlees en de handel in slachtafvalproducten. De vennootschap zette het door de heer *A onder de naam *A-1 BV als eenmanszaak gedreven uitbeenbedrijf voort. 1.1.3. Per 1 april 1994 zijn de activiteiten van de vennootschap voortgezet door *A-2 BV. Dit is een vennootschap waarvan de aandelen middellijk door de heer en/of mevrouw *A worden gehouden. 1.1.4. De werkzaamheden vonden onder andere plaats in *Q, op het terrein van de slachterij van *B B.V., waar belanghebbende een loods had gehuurd. De werkzaamheden werden door een wisselend aantal personeelsleden verricht. *B B.V. was de grootste opdrachtgever van belanghebbende. 1.1.5. Door belanghebbende is in de jaren 1988 tot en met 1993 aangifte omzetbelasting gedaan, uitgaande van de volgende bedragen: jaar hoog tarief laag tarief voorbelasting saldo 1988 1989 1990 1991 1992 1993 605.057 622.261 503.195 188.748 23.224 91.164 0 0 1.057.970 3.147.306 3.193.502 3.503.452 214.944 193.903 1.252.525 3.376.677 3.433.115 3.598.846 390.113 428.358 308.640 - 40.623 - 216.389 - 4.230 1.1.6. In maart 1994 is er door de FIOD een onderzoek gestart bij belanghebbende. De aanleiding tot het onderzoek vormde een tip van een oud-werknemer van belanghebbende dat er zwarte lonen zouden worden uitbetaald. Belanghebbendes administratie is onderzocht en in beslag genomen. In die administratie waren onder andere facturen van onderstaande bedrijven opgenomen tot de volgende bedragen: jaar aantal van bruto bedrag BTW 1988 13 39 *C-1 BV *C-2 BV 31.725 364.097 0 61.427 totaal 1988 395.822 61.427 jaar aantal van bruto bedrag BTW 1989 52 *C-2 BV 910.604 142.364 totaal 1989 910.604 142.364 1990 75 20 *C-2 BV *D BV 1.138.189 193.602 177.726 0 totaal 1990 1.331.791 177.726 1991 108 61 *C-2 BV *D BV 1.326.556 482.080 207.098 3.486 totaal 1991 1.808.636 210.584 1992 64 39 42 *C-2 BV *D BV *E BV 846.255 216.043 709.404 132.116 0 107.860 totaal 1992 1.771.703 239.977 1993 18 25 14 *E BV *F-1 BV *F-2 BV 276.296 229.873 145.148 41.163 34.236 21.617 totaal 1993 651.318 97.017. 1.1.7. In de loonadministratie ontbreken de primaire vastleggingen: = de dagproductielijsten, opgemaakt door de heren *G en *H; = de wekelijks uitgevoerde omrekeningen van de productielijsten naar de uit te betalen bedragen aan loon per werknemer; = de lijst met netto-loonafspraken per werknemer; = de wekelijks gebruikte loonbriefjes per werknemer. De werknemer mocht deze op zijn hoogst inzien, maar zeker niet zelf achterhouden; = een registratie of verantwoording van de wekelijks contant uitbetaalde lonen; = deugdelijke mandagenregisters, welke in het geval van inlening noodzakelijk zouden zijn. De bij de facturen aangetroffen registers zeggen alleen iets over de aanwezigheid van de vermelde werknemers, maar niets over de duur van die aanwezigheid. Deze registers zijn opgemaakt met het doel de facturen echt te laten lijken. De genoemde gegevens zijn wel aanwezig geweest, maar op gezag van de heer *A vernietigd. 1.2 . Zwart loon aan werknemers van *X BV 1.2.1. De heer *A was binnen *X BV verantwoordelijk voor alle personeelszaken. Hij nam personeel aan, vertelde waar dat moest werken, stelde het loon vast en ontsloeg het eventueel. 1.2.2. De heer *A heeft toegegeven dat hij zwart loon heeft uitbetaald aan de werknemers welke op de loonlijst van *X BV stonden. Dit loon werd betaald in de vorm van een netto toeslag of overwerkvergoeding op het basisloon. De loonopgaven, voorzover verstrekt aan werknemers, stemden dan ook niet overeen met de uitbetaalde lonen. Dat was zelfs aan de werknemers duidelijk. 1.2.3. De aangiften loonbelasting van *X BV waren gebaseerd op het witte, vaste bestanddeel in de lonen van de werknemers. De toeslagen zijn daar altijd buiten gebleven. 1.2.4. Een oud-werknemer van *X BV, de heer *I, heeft verklaard dat hij in 1991 en in een deel van 1992 nog zwart uitbetaald kreeg. De gang van zaken was, dat de werknemer een weekafrekening mocht inzien, maar dat het briefje met de gegevens bij *X BV bleef. De heer *I verklaarde dat op de wel verstrekte computerslips duidelijk niet het volledige loon vermeld stond. Na zijn ontslag in 1992 kreeg hij problemen met de bedrijfsvereniging, omdat zijn uitkering niet overeenstemde met het bedrag dat hij aan loon van *X BV ontving. 1.2.5. Door het Duitse bedrijf *D BV zijn er over de jaren 1990 tot en met 1992 voor een bedrag van in totaal ƒ 891.725,- aan facturen verstrekt aan *X BV. De heer *A heeft over deze facturen verklaard dat ze vals zijn. De heer *D zou voor deze transactie in totaal ongeveer ƒ 20.000,- hebben ontvangen. De facturen dienden om een gat in de kas van *X BV te dichten. Dat gat was ontstaan doordat er zwart loon was uitbetaald. Dat deze facturen vals waren, is ook bevestigd door de heer *J, de boekhouder van *X BV. 1.2.6. Dagelijks werd een lijst gemaakt voor de werknemers van *X BV waarop stond wie er aanwezig was geweest en hoeveel middels er waren uitgebeend. Op basis van deze lijst werden de loonbetalingen berekend. De betaling bestond uit een deel vast "wit" loon en een deel niet geboekte toeslagen. In een aantal gevallen een wekelijkse vaste toeslag en daarboven een toeslag naar rato van de overproductie. De oorspronkelijke lijsten zijn vernietigd. Er was tevens een lijst waarop stond vermeld wat elke werknemer wit en zwart kreeg uitbetaald en ook deze lijst is vernietigd. Dit heeft de boekhouder, de heer *J, verklaard. 1.2.7. Een deel van de bedragen welke door *C BV zijn gefactureerd, is gebruikt om zwarte lonen voor het eigen personeel te betalen. 1.2.8. De extra bedragen voor de werknemers zijn steeds netto uitbetaald, zonder rekening te houden met inhoudingen. 1.3. Zwart loon aan werknemers van andere bedrijven 1.3.1. Naast de eigen werknemers heeft belanghebbende gebruik gemaakt van werknemers welke achtereenvolgens op naam van de volgende bedrijven stonden: periode bedrijf eigenaar 1989 week 1 tot en met 1992 week 32 *C BV *C 1992 week 33 tot en met 1993 week 9 *E BV *K 1993 week 9 tot en met 1993 week 32 *F-1 Ltd *C 1993 week 21 tot en met 1993 week 41 *F-2 BV *C 1.3.2. In 1988 bood de heer *C volgens de verklaring van de heer *A de diensten van zijn uitbeenbedrijf aan *X BV aan. Hij bracht een ploeg uitbeners mee, welke voor *X BV heeft gewerkt. 1.3.3. De werknemers welke door de heer *C zouden zijn meegebracht blijken tot 1 november 1989 op de loonlijst van belanghebbende te staan. 1.3.4. Werknemers die zich aanmeldden werden door de heer *A ondergebracht bij *C-2 BV. De betreffende werknemers kregen van de heer *A formulieren mee, zoals een werknemersverklaring en een meldingsformulier voor de bedrijfsvereniging. Deze formulieren konden worden ingeleverd op kantoor bij *X BV, bij de heer *J, of bij de heer *A. Loonafspraken werden gemaakt met de heer *A of de heer *J. 1.3.5. Er zijn geen inleenvergunningen aanwezig voor wat betreft de inlening van personeel van *C BV aan belanghebbende. Ook beschikte *C BV niet over de vereiste papieren om als uitzendbureau op te treden. Datzelfde geldt voor alle hierboven genoemde bedrijven. 1.3.6. Belanghebbende hield de administratie bij van werkzaamheden, door zowel het eigen personeel als door het personeel dat onder de naam van *C BV werkzaam was. Op basis van deze administratie zijn de lonen berekend en uitbetaald. Deze administratie is vernietigd. Voor de boekhouding werd vervolgens een factuur opgemaakt, gebaseerd op het aantal dagen dat de betreffende werknemers aanwezig waren geweest, waarbij de arbeidsduur werd gefixeerd op acht uur. 1.3.7. Van een aantal Duitse werknemers is een overzicht gemaakt bij welke werkgever zij achtereenvolgens in dienst waren. Het gaat hier om werknemers welke volgens de administratie van belanghebbende en *C BV in dienst waren van *C. Voor een deel zijn dat ook de werknemers welke in de opstelling *de registeraccountant worden genoemd. Deze werknemers zijn in de regel in de gehele periode werkzaam geweest in *Q in de door belanghebbende gehuurde bedrijfshal. 1.3.8. De facturen welke door de heer *C aan *X BV werden uitgeschreven waren volledig gebaseerd op de door *X BV, de heer *A of de heer *J bijgehouden gegevens. De heer *C hield ter zake van deze werkzaamheden geen administratie bij. 1.3.9. In de processen-verbaal wordt een voorbeeld gegeven van de wijze waarop de facturen welke op naam van *C BV aanwezig waren, werden betaald. Het gaat hierbij om de facturen van week 34 van 1990: factuurbedrag betaald toelichting 9.075,33 12.479,90 1.416,83 : 1.949,90 : 1.608,00 : 2.000,00 : -/- 1.000,00 : 15.590,50 : werkzaamheden voor *L; werkzaamheden voor *B; BTW inzake *L, zou aan *C zijn uitbetaald; BTW inzake *B, zou aan *C zijn uitbetaald; aan *C uitbetaald voor werk ten behoeve van *L, door personeel van *C; loon van werknemers van *X BV die op de mandagen lijst van *C stonden; loon dat *X BV rechtstreeks uitbetaalde aan werknemers van *C en zwart loon voor de eigen werknemers 21.565,23 21.565,23 1.3.10. Vanaf 1991 is er meer personeel op de loonlijst van *C BV blijven staan. Dat personeel werkte feitelijk voor *X BV. De heer *A had belang bij het gegeven dat er veel personeel op de loonlijst van *C stond, omdat hij behoefte had aan een zo groot mogelijke marge aan zwart geld, om gaten in zijn kas te dichten. 1.3.11. *X BV heeft in een aantal gevallen betalingen aan loonbelasting voor *C gedaan. *X BV had er belang bij dat de fiscus geen onderzoek ging doen naar de feitelijke gang van zaken. 1.3.12. De mandagenlijsten welke bij de facturen van *C zijn gevoegd, zijn waarschijnlijk niet juist. Het kan zijn dat er meer uren zijn gemaakt of dat er meer mensen hebben gewerkt die niet op de lijst voorkomen. Ook kwam het voor dat er mensen van *X BV op de mandagenlijst van *C voorkwamen. 1.3.13. Nadat de samenwerking met de heer *C was beëindigd, is er blijkens de facturen personeel ingeleend van *E BV. De eigenaar van dat bedrijf was de heer *K. Deze verklaarde dat de heer *A had geregeld dat *E BV het personeel van *C overnam. De heer *K kreeg de gegevens voor de door hem op te maken facturen door van de heer *A of de heer *J. Voor zijn werkzaamheden zou hij zelf alleen maar een bedrag van ƒ 1.700,- tot ƒ 2.000,- per week netto hebben ontvangen. De heer *K van *E BV heeft verklaard dat het personeel dat hij op papier uitleende in dienst zou zijn van de heer *A. Deze bepaalde ook wie er waar en wanneer werkte. De heer *K stelt dat hij het personeel niet kende en dat hij niet aanwezig was bij de loonbetalingen. Een en ander zou zijn voorgesteld door de heer *A. 1.3.14. Na *BV is er door *X BV gebruik gemaakt van personeel dat op naam stond van het bedrijf *F-2 BV. Eigenaar van dat bedrijf was de heer *C, die eerder handelde onder eigen naam. 1.3.15. De heer *M heeft vanaf 1991 uitbeenwerkzaamheden verricht voor de heer *A. Voor hem was werken bij *B BV identiek met werken bij *X BV. Hij heeft loonafspraken gemaakt met de heer *G, de broer van de heer *A. Ziekmeldingen moesten worden gedaan via de heer *G, betalingen werden ook gedaan door de chef, de heer *G. Het was voor de heer *M een verrassing toen hij via het loonstrookje constateerde dat hij voor *C BV bleek te werken. De heer *C persoonlijk zegt hij niet te kennen. Na het faillissement van *C kreeg de heer *M van de heer *A te horen dat hij op papier zou gaan werken voor *E BV , maar dat er in feite niets zou veranderen. Overwegende, dat het tussen partijen bestaande geschil de vragen betreft of: 1. belanghebbende terecht in de door hem gedane aangiften de volgens de facturen van de bedrijven van *C en van *K verschuldigde omzetbelasting als aftrekbare voorbelasting heeft behandeld en - indien deze vraag ontkennend moet worden beantwoord - 2. de inspecteur terecht heeft nageheven met verhoging en - indien deze vraag bevestigend moet worden beantwoord - 3. de inspecteur de verhoging terecht niet verder dan tot een bedrag van ƒ 250.000,- heeft kwijtgescholden; De inspecteur beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de beide andere vragen bevestigend, terwijl belanghebbende die vragen in tegengestelde zin beantwoordt, Overwegende, dat de door partijen voor hun standpunten aangevoerde gronden in de stukken zijn vermeld en dat daaraan ter zitting - afgezien van hetgeen onder de vaststaande feiten is opgenomen - nog het volgende, zakelijk weergegeven, is toegevoegd: 2.1. namens belanghebbende: Het in het beroepschrift gedane verzoek om aanhouding kan als vervallen worden beschouwd. Hij (*A) wordt in privé voor alles aansprakelijk gesteld. Hij wil niet onder zijn verantwoordelijkheid uit. Hij heeft een schikking aangeboden aan de ontvanger tot een bedrag voor de vier naheffingaanslagen tezamen van ƒ 1.000.000,- in totaal. Dat bedrag kan hij redelijkerwijs nog opbrengen. De ontvanger is daar echter niet op ingegaan. Hij wilde flexibel blijven in de bedrijfsuitoefening en daarom niet meer dan een 35-tal personeelsleden hebben. De rest leende hij in. Het is niet juist, dat alle inleen fictief was. *C en *K hadden zelf ook een loonbelastingboekhouding. *C had een drankprobleem. Die ging er op een bepaald moment met het loon van het personeel vandoor. Hij heeft toen met *C de afspraak gemaakt, dat deze een deel van de winst kreeg en dat hij (*A) verder alles met betrekking tot het personeel regelde. Hij (gemachtigde) bestrijdt de door de inspecteur gehanteerde berekening als zodanig niet. De door *C ontvangen vergoeding is in feite de winstmarge tussen inleen en uitleen. 3.1. door de inspecteur: *K valt onder een andere eenheid. De materiële belastingschuld zal uiteindelijk worden verhaald bij *B BV. Dat bedrijf blijft niet buiten schot. 4. namens belanghebbende en door de inspecteur: Zij gaan ermee akkoord, dat wat in de gezamenlijk behandelde zaken 95/1508 tot en met 95/1511 door ieder van hen ter zitting is gezegd, ook geacht wordt te zijn aangevoerd in deze zaak; Overwegende omtrent het geschil: 5.1. Belanghebbendes gemachtigde heeft ter zitting verklaard zijn verzoek om aanhouding van de zaak te laten vallen. 5.2. De onderhavige naheffingsaanslag vindt zijn grond in het standpunt van de inspecteur dat belanghebbende in de onderhavige jaren in de respectievelijke aangiften belangrijke bedragen als voorbelasting heeft aangemerkt, welke in de visie van de inspecteur in werkelijkheid dat karakter van voorbelasting missen. 5.3. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt met zich dat indien, zoals in het onderhavige geval, de inspecteur betwist dat bepaalde bedragen als aftrekbare voorbelasting zijn aan te merken, belanghebbende voor dat standpunt het bewijs levert. 5.4. Voor die verdeling van de bewijslast is des te meer reden, nu belanghebbende in zijn pleitnotities erkent dat de nota's van *D BV volledig vals zijn en de nota's van *C BV (zij het vanaf week 17 van 1990) en van *K voor 20 % betrekking hebben op gefingeerde leveringen van die bedrijven aan belanghebbende en in zoverre vals zijn. 5.5. Uit het onder 5.4. vermelde volgt dat over de jaren 1991 tot en met 1993 naar het standpunt van belanghebbende ter zake van de op bedoelde nota's vermelde voorbelasting een 20% ten onrechte als zodanig is opgevoerd. Dit bedrag is - zowel absoluut als in verhouding tot de in die jaren in totaal verschuldigde belasting - dusdanig hoog, dat van belanghebbende niet gezegd kan worden dat zij over die jaren de vereiste aangifte heeft gedaan. Belanghebbende dient derhalve voor de juistheid van die aangiften het volledige bewijs te leveren. 5.6. Belanghebbende heeft niet gesteld dat het uitleenbedrijf *C BV niet gedurende het gehele jaar 1990 regelmatig werkzaamheden voor haar heeft verricht. Aangenomen mag dan ook worden dat het totaal van de nota's van *C over dat jaar van ƒ 1.138.189,- voor een evenredig deel ofwel circa ƒ 787.977,- betrekking heeft op de periode van de 17e tot en met de 52e week van 1990 en bijgevolg, dat de opgevoerde voorbelasting eveneens voor een evenredig deel, zijnde ƒ 123.041,-, aan die periode valt toe te rekenen. Van deze voorbelasting is dan eveneens in het standpunt van belanghebbende 20% ofwel ƒ 24.608,- ten onrechte opgevoerd. De absolute en relatieve grootte van dit bedrag rechtvaardigt voor het jaar 1990 dezelfde conclusie te trekken als onder 5.4. getrokken voor de jaren 1991 tot en met 1993. 5.7. De door belanghebbende aangehaalde verklaring van *C van 21 juni 1994 (productie 5 bij het beroepschrift en bijlage 5, pag. 79 bij het vertoogschrift) laat bepaaldelijk de mogelijkheid open dat hij periodiek een beloning voor het aanbrengen van de daar bedoelde ploeg uitbeners uit Duitsland van belanghebbende ontving, terwijl de desbetreffende werknemers feitelijk bij belanghebbende in dienst waren getreden. Dit laatste is in overeenstemming met de niet gemotiveerd door belanghebbende bestreden stelling van de inspecteur dat die werknemers vanaf medio 1988 tot november 1989 op de loonlijst van belanghebbende hebben gestaan en valt zeer wel te rijmen met het vervolg van die verklaring "Het (personeel) was alleen op papier in mijn dienst". 5.8. Hetgeen *C voorts op 23 juni, 24 september en 28 oktober 1994 heeft verklaard (bijlage 5, pag. 81 tot en met 85 bij het vertoogschrift), laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat hij vanaf juni 1988 tot ver in 1993 zelf, al of niet op naam van een van zijn bedrijven, in het geheel geen personeel in dienst heeft gehad dat hij heeft uitgeleend aan belanghebbende en dat de op de desbetreffende facturen over 1989 vermelde omzetbelasting niet betrekking heeft op bedragen verschuldigd wegens inlening van personeel. Gelet op het belang van de daarmee gemoeide voorbelasting ad ƒ 142.364,- kan belanghebbende evenmin voor het jaar 1989 gezegd worden de vereiste aangifte te hebben gedaan. 5.9. Belanghebbende dient derhalve aan te tonen dat en in hoeverre de inspecteur bij de onderhavige naheffingsaanslag een te laag bedrag aan voorbelasting in aanmerking heeft genomen. 5.10. De onder 5.8. genoemde verklaring van *C wordt voorts - althans voor wat de periode vanaf 1990 betreft - bevestigd door de verklaring van *J van 26 september 1994 (bijlage 5, pag. 35 bij het vertoogschrift) en de door de inspecteur gestelde en door belanghebbende niet weersproken feiten en omstandigheden, genoemd onder 1.3.4. tot en met 1.3.8., 1.3.10 en 11, 1.3.13 en 14. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt, laat staan aangetoond, dat de voormelde verklaring van *C voor enig deel van de door deze genoemde periode onjuist is. De door *C ter zake van uitlening aan belanghebbende van personeel uitgeschreven facturen hebben derhalve geen betrekking op de prestatie van uitlening van personeel aan belanghebbende en zijn dus vals. Belanghebbendes standpunt dat eerst de door *C vanaf mei 1990 uitgereikte facturen onjuist zijn, moet derhalve worden verworpen. 5.11. Er bestaat geen enkele aanleiding om ten aanzien van de facturen van *E BV (*K) een ander oordeel te geven. De verklaring van *A voornoemd van 18 oktober 1994 (bijlage 5, pag. 42 bij het vertoogschrift) houdt onder meer in dat hij *K heeft ingeschakeld, toen *C als gevolg van zijn faillissement geen facturen meer kon leveren. Volgens de duidelijke verklaringen van *K op pagina 45 tot en met 48 van 27 juni 1992 (bedoeld zal zijn 1994), die van 27 juni 1994, pagina 48 en die van 11 juli 1994, pagina 49 en 50, alle van voornoemde bijlage, hebben de door hem geleverde facturen geen enkele relatie met door hem/een bedrijf van hem aan belanghebbende uitgeleende werknemers. Die verklaringen vinden voorts bevestiging in de verklaring van *J (pagina 45, bijlage 5 bij het vertoogschrift). 5.12. Belanghebbende is in zijn bewijs, gelet op hetgeen onder 5.10. en 5.11. is overwogen, tegenover de gemotiveerde stelling van de inspecteur dat geen van de desbetreffende facturen over de periode van 1989 tot en met 1993 betrekking heeft op enige uitlening van personeel, niet geslaagd. Het hof merkt hierbij op dat belanghebbende evenmin haar standpunt aannemelijk heeft gemaakt. De naheffingsaanslag moet derhalve juist worden geacht. 5.13. De door belanghebbende benadrukte omstandigheid dat *C voornoemd bedrijfsmatig handelde, is voor de beslissing in dit geding niet van beslissend belang. 5.14. Belanghebbende heeft gesteld de op de facturen vermelde bedragen aan omzetbelasting te hebben betaald; de inspecteur ontkent zulks. Belanghebbende heeft de betreffende betalingen niet aannemelijk gemaakt. Ten overvloede overweegt het hof dat, gelet op de strekking van de facturen - maskeren van betalingen van zwart loon aan eigen werknemers van belanghebbende - de op de facturen vermelde bedragen aan omzetbelasting niet het karakter van omzetbelasting hebben en dus ook niet als zodanig kunnen worden aangemerkt, zelfs indien betaling van de desbetreffende bedragen zou hebben plaatsgevonden. 5.15. De omstandigheid dat herrekening door belanghebbende van haar bedrijfsresultaat over de periode 1989 tot en met 1993 met inachtneming van de naheffingsaanslagen omzetbelasting, loonbelasting en premieheffing volksverzekeringen over deze periode leidt tot een aanzienlijk verlies, kan op zichzelf niet leiden tot de conclusie dat een of meer van die naheffingsaanslagen tot een te hoog bedrag zijn opgelegd. 5.16. Belanghebbendes stelling dat ter zake van het zelfde feitencomplex ook aan *C naheffingsaanslagen zijn opgelegd, is door de inspecteur in diens conclusie van dupliek (D.10) afdoende weersproken. 5.17. Belanghebbendes stelling, gedaan met een beroep op de in de invorderingswet geregelde inlenersaansprakelijkheid, dat de inspecteur zich schuldig maakt aan willekeur door slechts bij belanghebbende na te heffen en niet bij *C en *K, faalt, reeds omdat zoals het hof heeft overwogen, in dezen geen sprake is van reële inlening. 5.18. Voor zover belanghebbende mocht willen betogen, dat geen verhoging had mogen worden toegepast, dan wel de verhoging geheel had moeten worden kwijtgescholden wegens het ontbreken van schuld, dan wel wegens belanghebbendes financiële omstandigheden, heeft het volgende te gelden. 5.19. Uit het onder 5.4. en 5.8. tot en met 5.11. overwogene volgt dat belanghebbendes opzet gericht geweest is op het op grote schaal vervaardigen met inschakelen van anderen van valse facturen en het gedurende een lange periode aanwenden ervan teneinde de fiscus omtrent haar fiscale verplichtingen een verkeerd beeld te geven. Deze opzet rechtvaardigt een verhoging van 100%. Voor een verdere kwijtschelding dan de inspecteur heeft toegepast, tot een bedrag van ƒ 250.000,-, is het hof onvoldoende reden gebleken. Proceskosten Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken; Recht doende: Bevestigt de uitspraak waarvan beroep. Aldus gedaan te Arnhem op 10 december 1997 door mr. Haas, raadsheer, als voorzitter, mrs. Matthijssen en Houtman, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. Egberts als griffier. (J.L.M. Egberts) (N.E. Haas) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 10 december 1997