Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1298

Datum uitspraak1998-03-23
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers97/0480
Statusgepubliceerd


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 97/0480 HET GERECHTSHOF TE ARNHEM PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK Het Gerechtshof te Arnhem, zesde enkelvoudige Belastingkamer, heeft inzake het beroep van *X te *Z tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren *P (hierna: de inspecteur), op het bezwaarschrift betreffende de aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1994, na de behandeling van de zaak ter na te melden zitting, heden 11 maart 1998, de volgende mondelinge uitspraak gedaan: DE MONDELINGE BEHANDELING De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 februari 1998 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord * belanghebbendes gemachtigde en de inspecteur. DE BESLISSING: Het Hof bevestigt de uitspraak van de Inspecteur. DE GRONDEN: 1. Belanghebbende woonde tot medio 1994 met zijn gezin (echtgenote, zoon en dochter) in *Q. 2. Zijn moeder woont in 1994 in *Z, op circa 15 kilometer afstand van belanghebbende in een aan hem toebehorende woning aan de *a-weg 2. 3. Belanghebbende heeft deze woning van zijn ouders gekocht en in eigendom aangenomen bij notariële akte van 25 september 1981 onder het voorbehoud van het levenslang zakelijk recht van gebruik en bewoning ten behoeve van de ouders, gezamenlijk en bij opvolging. 4. De woning is gekocht voor de zakelijk bepaalde prijs van f 105.040,-, waarvan een bedrag van f 90.000,- door belanghebbende in contanten is voldaan en een bedrag van f 15.040,- onder de titel van geleend geld is schuldig gebleven. 5. De akte bevat voor belanghebbende en zijn erfgenamen de verplichting om zijn ouders of de langstlevende "in alle gevallen waarin zij of de langstlevende hunner zich niet meer kunnen behelpen, hen of de langstlevende hunner in het pand *a-weg 2 gemeld geheel te verzorgen, voorzover een verzorging in gemeld pand redelijkerwijze mogelijk is, en zulks tegen een in onderling overleg nader overeen te komen vergoeding, waarbij als norm zal gelden het bedrag dat volgens de sociale verzekeringswetten voor die verzorging wordt berekend.". 6. De vader van belanghebbende is in 1992 overleden. Vanaf dat moment hebben belanghebbende en zijn echtgenote de verzorging van de -met de gezondheid sukkelende- moeder op zich genomen. De echtgenote van belanghebbende bracht driemaal per week aldaar het huishouden op orde en vervulde daar verzorgende taken. De overige dagen werd de moeder ook steeds bezocht. 7. Belanghebbende is deze zorgplicht als steeds drukkender gaan ervaren. De zorg voor de eigen kinderen en de eigen sociale contacten kwamen in gevaar. Om die reden is besloten het huis in *Q te verkopen en te verhuizen naar de woning in *Z. Die verkoop en verhuizing is geschied in 1994. 8. Met de bij verkoop van het pand te *Q vrijkomende middelen is de woning te *Z in 1994 "dusdanig verbouwd, dat belanghebbende en zijn gezin daar samen met moeder acceptabel zouden kunnen wonen, terwijl voorts de verzorging van moeder gewaarborgd is.". 9. De totale verbouwingskosten hebben f * bedragen, waarvan ruim f 100.000,- betrekking had op het woongedeelte van moeder. In de aangifte voor 1994 heeft belanghebbende van dat laatste bedrag f 40.000,- in aftrek gebracht als kosten van levensonderhoud in de zin van artikel 46, lid 1, onderdeel a, sub 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) 10. Het bedrag van f 40.000,- omvat uitgaven voor onder meer -de vervanging van de keukeninrichting; -de aanleg van krachtstroom in verband met vervanging van „koken op gas" naar electrisch koken; -de verplaatsing van de meterkast; -aangepast sanitair; -aangepaste douche- en wasruimte; -de aanleg van een afzonderlijke slaapkamer naast de zitkamer die tot dan toe als zit/slaapkamer werd gebruikt, en -het aanbrengen van een zelfstandige cv-installatie en een warm-waterinstallatie. 11. De moeder genoot in 1994 enkel een AOW-uitkering van f 1.250,- per maand en betaalde geen vergoeding voor huisvesting en evenmin een bijdrage wegens het gebruik van de bij de verbouwing aangebrachte voorzieningen. Ze heeft in dat jaar een bedrag van f 6.000,- op een spaarrekening. 12. In geschil is of een bedrag van f 39.200,- (f 40.000,- minus de drempel van f 800,-) als kosten van levensonderhoud in aftrek kunnen komen. Belanghebbende verdedigt dit standpunt; de inspecteur betwist de juistheid daarvan. 13. De kosten van de onder punt 10. hiervoor uitgevoerde werkzaamheden aan belanghebbende's woning vormen, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 8 september 1993, nr. 29086, gepubliceerd in BNB 1993/324, uitgaven die geheel in de vermogenssfeer liggen. Deze kosten zijn naar hun aard niet aan te merken als een geldelijk verlies, doch als uitgaven die in hun geheel staan tegenover een aan belanghebbende opkomende duurzame waardevermeerdering van de woning, ook al worden zij in die waardevermeerdering slechts ten dele teruggevonden. Deze kosten kunnen daarom niet worden aangemerkt als uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van de moeder van belanghebbende. Er valt niet in te zien waarom, en belanghebbende heeft ook geenszins aannemelijk gemaakt dat, de onder punt 10. hiervoor genoemde voorzieningen na het overlijden van de moeder voor een willekeurige derde die de woning zou willen kopen geen, of zelfs een negatieve, waarde zouden hebben. 14. Belanghebbende stelt de onderhavige situatie klaarblijkelijk gelijk aan die welke aan de orde is in het arrest van de Hoge Raad van 29 juni 1994, nr. 29757, gepubliceerd in BNB 1994/256. Hij ziet daarbij echter een cruciale omstandigheid over het hoofd, namelijk dat het in die zaak ging om verbouwingen aan de woning van een kind in de kosten waarvan de vader wegens veronderstelde behoeftigheid van de zoon wenste bij te dragen. Die situatie wijkt zo ingrijpend af van de thans voorliggende feitelijke omstandigheden dat voor deze situatie aan dat arrest geen enkel argument in het voordeel van belanghebbendes standpunt kan worden ontleend. 15. Voorts wordt -ambtshalve- nog opgemerkt dat voorzieningen zoals de onderhavige, die hebben geleid tot een resultaat dat als bestanddeel van de woning moet worden aangemerkt, blijkens het arrest van de Hoge Raad van 7 juni 1995, nr. 30326, gepubliceerd in BNB 1995/213, evenmin kunnen worden gerekend tot de hulpmiddelen genoemd in artikel 46, lid 3, van de Wet. 16. Het primaire standpunt van belanghebbende, dat de verbouwingsuitgaven tot een bedrag van f 39.200,- in aftrek dienen te komen, faalt derhalve. Aan de overige aangevoerde standpunten is, nu die stoelen op de veronderstelling dat het primaire standpunt juist is, de grond komen te ontvallen. De uitspraak van de inspecteur dient derhalve bevestigd te worden. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken te Arnhem door mr Lamens, raadsheer, in tegenwoordigheid van Wagener, griffier. Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal. De griffier, Het lid van de voormelde kamer (N.Th. Wagener) (J. Lamens) Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 23 maart 1998