Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1303

Datum uitspraak1998-05-19
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers97/20759
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem derde enkelvoudige belastingkamer nummer 97/20759 U i t s p r a a k op het beroep van X te Z (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Wold en Wieden (hierna: het college) op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar voor het dienstjaar 1994 opgelegde aanslag in de waterschapsomslagen gebouwd en ongebouwd van het voormalige waterschap Vollenhove (1e Dijkdistrict van Overijssel). 1. Aanslag en bezwaar 1.1. De aanslag is gedagtekend 30 september 1994 en berekend voor de objecten kadastraal bekend gemeente A, sectie B, nummers: 1.1.1. 1, naar een belastbare oppervlakte ongebouwd van 4.50 are op ƒ 3,27, 1.1.2. 2, plaatselijk bekend a-straat 1, naar een belastbare oppervlakte ongebouwd van 5.10 are op ƒ 3,71, 1.1.3. 3, plaatselijk bekend a-straat 1, naar een waarde in het economische verkeer als bedoeld in artikel 220, lid 3, van de Gemeentewet (tekst-1994) van ƒ 204 000, op ƒ 150,28, en 1.1.4. 4, naar een belastbare oppervlakte ongebouwd van 5.50 are op ƒ 4,–. 1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft het college bij uitspraak van 1 juli 1997 de aanslag gehandhaafd. 2. Geding voor het hof 2.1. Het beroepschrift is op 23 juli 1997 ter grifWe ontvangen. 2.2. Tot de stukken van het geding behoren het vertoogschrift en de daarin genoemde bijlagen, waaronder afschriften van de Belastingverordening voor het waterschap Vollenhove, vastgesteld door het algemeen bestuur van het waterschap op 17 maart 1981, goedgekeurd door gedeputeerde staten van Overijssel op 17 augustus 1982 onder nummer 106 020 en laatstelijk gewijzigd bij besluit van het algemeen bestuur van 13 december 1993, goedgekeurd door gedeputeerde staten voornoemd op 30 maart 1994 onder nummer MWA 94/135. 2.3. Bij de mondelinge behandeling op 2 april 1998 te Arnhem is de woordvoerder van het college gehoord. Belanghebbende is met schriftelijke kennisgeving aan het hof niet verschenen. 3. Conclusies van partijen 3.1. Belanghebbende verzoekt in beroep vernietiging dan wel vermindering van de aanslag. 3.2. Het college concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak. 4. De vaststaande feiten 4.1. Per 1 januari 1995 is uit de voormalige waterschappen Vollenhove, De Vledder- en Wapserveense Aa en Nijeveen-Kolderveen het waterschap Wold en Wieden ontstaan. 4.2. Belanghebbende is krachtens eigendom, bezit of beperkt recht de genothebbende van een op het voormelde adres gelegen woning met schuur, aanlegsteiger en ongebouwde aanhorigheden (ondergrond, water en siertuin) ter grootte van 1 416 m². 4.3. Bij de voormelde wijziging van de genoemde belastingverordening van 13 december 1993 is van artikel 4 het tweede lid vervangen door de volgende tekst: ‘Voor de omslag terzake van gebouwde onroerende zaken geldt als maatstaf de waarde in het economische verkeer zoals deze voor de hefWng van belastingen terzake van onroerende zaken, bedoeld in artikel 273 van de gemeentewet, is vastgesteld voor het betreffende belastingjaar.’ en is het derde lid vervallen. 5. Het geschil en de standpunten van partijen 5.1. Partijen houdt verdeeld of de aanslag moet worden vernietigd, dan wel moet worden vastgesteld naar een hefWngsgrondslag van ƒ 104 000, dan wel moet worden verminderd met de onder 1.1.1, 1.1.2 en 1.1.4 vermelde bedragen. 5.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken. 6. Beoordeling van het geschil 6.1. Belanghebbende stelt dat de onder 1.1.1, 1.1.2 en 1.1.4 omschreven objecten (hierna: de percelen), ongebouwde aanhorigheden zijn van de onder 1.1.3 omschreven onroerende zaak en beklaagt zich erover dat de percelen niet alleen als delen van die onroerende zaak de hefWngsgrondslag daarvan mede bepalen maar tevens als afzonderlijke ongebouwde eigendommen in aanmerking zijn genomen. 6.2. Een redelijke uitlegging van het onder 4.3 weergegeven artikel 4, tweede lid, brengt mede, dat de hefWngsmaatstaf voor gebouwde onroerende zaken die is ontleend aan de daar bedoelde gemeentelijke onroerende-zaakbelastingen, wordt toegepast op het voorwerp van de belasting zoals dit voor deze belastingen moet worden afgebakend (artikel 1, onderdeel c, van het Besluit onroerende-zaakbelastingen zoals dit tot 1995 heeft gegolden). De afbakening van dat voorwerp gaat immers logischerwijs vooraf aan de waardering daarvan. Aldus uitgelegd strookt artikel 4, tweede lid, bovendien met het bepaalde in artikel 117, lid 1, aanhef en onder a en b, 2?, van de Waterschapswet in de tekst die tot 1995 heeft gegolden. Dit brengt mede, dat de begripsomschrijvingen van ‘ongebouwd eigendom’ en ‘gebouwd eigendom’ in artikel 1 van de voormelde belastingverordening zoals deze na de wijziging van 25 mei 1992 (goedgekeurd door gedeputeerde staten voornoemd op 21 juli 1992 onder nummer MWA 92/1120) is komen te luiden, geen steun bieden aan het standpunt van het college. Dit geldt evenzeer voor het overgangsrecht dat is neergelegd in de artikelen 169 en 171 van de Waterschapswet. 6.3. Uit de op het aanslagbiljet vermelde ‘Lokale aanduiding’ van de percelen en de in zoverre niet weersproken stellingen van belanghebbende valt op te maken dat de onroerende zaak a-straat 1 als voorwerp van de onroerende-zaakbelastingen van de desbetreffende gemeente (C) voor het jaar 1994 de percelen geheel omvat. Hieruit volgt dat de percelen als aanhorigheden deel uitmaken van de voormelde gebouwde onroerende zaak en dus niet als afzonderlijke ongebouwde onroerende zaken in aanmerking hadden mogen worden genomen. In zoverre moet de aanslag dan ook worden verminderd. 6.4. Gelet op het vorenstaande komt het hof niet toe aan een beoordeling van de verbindendheid van het van toepassing zijnde waterschapsreglement of de voormelde belastingverordening. Voor een verdergaande vermindering van de aanslag dan waartoe hiervóór is geconcludeerd bestaat geen reden. 6.5. Voor dit geding missen de overige klachten van belanghebbende betekenis. Tegen de uitspraak op haar bezwaar tegen de haar voor 1993 opgelegde aanslag heeft zij heeft uitdrukkelijk geen beroep ingesteld. Die aanslag en haar verzoek om vermindering daarvan staan dan ook buiten de orde van dit geding. 7. Slotsom Het beroep is gegrond. 8. Proceskosten In beroep is niet gebleken van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en ook overigens niet van kosten die volgens artikel 1 van het Besluit proceskosten fiscale procedures kunnen worden begrepen in een kostenveroordeling op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 9. Beslissing Het gerechtshof: – vernietigt de uitspraak van het college; – vermindert de aanslag tot ƒ 150,28; – gelast het college aan belanghebbende het door haar gestorte griffierecht van ƒ 80,– te vergoeden. Aldus gedaan te Arnhem op door mr N.E. Haas, raadsheer, lid van de derde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr Snoijink als griffier. (W.J.N.M. Snoijink) (N.E. Haas) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 19 mei 1998