Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1305

Datum uitspraak1998-10-19
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers96/0996
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem eerste meervoudige belastingkamer nummer 96/0996 U i t s p r a a k op het beroep dat op 2 juli 1996 bij dit gerechtshof is ontvangen van *X, wonende te *Z, tegen de uitspraak van de inspecteur Belastingdienst/Registratie en successie *P, op het bezwaarschrift betreffende de haar opgelegde naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting, aanslagnummer *1. 1. Naheffingsaanslag en bezwaar 1.1. De naheffingsaanslag is berekend naar een belaste verkrijging ter waarde van ƒ 160.000,–. 1.2. Na bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 19 januari 1996 de naheffingsaanslag gehandhaafd. 1.3. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen. De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. Tot de gedingstukken behoren voorts: – een door belanghebbende in de eerste zitting overgelegde notitie naar aanleiding van een artikel in WPNR, nummer 6264, d.d. 12 april 1997, van Prof. mr M.J.A. van Mourik en mr P.P.M. Hoevenaars, – een brief van belanghebbende van 5 augustus 1997 met twee bijlagen, welke brief en bijlagen ter kennis van de inspecteur zijn gebracht, – een op na te melden tweede zitting door de inspecteur voorgedragen en overgelegde pleitnota, en – een briefwisseling met partijen naar aanleiding van door belanghebbende na de tweede zitting verstrekte schriftelijke inlichtingen, waarop het bepaalde in de artikelen 14 en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken toepassing heeft gevonden. 1.4. De eerste mondelinge behandeling van de zaak is gehouden door de vijfde enkelvoudige belastingkamer van het hof op 15 mei 1997 te Arnhem. Daar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, haar gemachtigde, alsmede de inspecteur. 1.5. Na deze behandeling heeft het lid van de vijfde enkelvoudige belastingkamer de zaak ter verdere behandeling verwezen naar de meervoudige belastingkamer. Partijen zijn hiervan schriftelijk in kennis gesteld. 1.6. De tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 28 augustus 1997 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur. 2. De vaststaande feiten 2.1. Bij notariële akte van 26 februari 1979 verkreeg belanghebbende samen met het echtpaar *A de eigendom van de onroerende zaak *a-straat 38 te *Z (hierna: de woning). Op deze akte is ƒ 14.730,– aan belasting geheven, zijnde 6 percent van de totale koopsom van ƒ 245.500,–. 2.2. Bij notariële akte van 31 juli 1985 is de woning tegen een vergoeding van ƒ 92.550,– geheel toebedeeld aan belanghebbende. Op dezelfde dag heeft belanghebbende een onverdeelde helft van de woning voor ƒ 90.000,– verkocht en geleverd aan mevrouw *B, ter zake waarvan ƒ 5.400,– aan belasting is geheven. De vader van belanghebbende heeft daarbij ten behoeve van belanghebbende en *B voornoemd tot een bedrag van ƒ 10.000,– borgstelling verleend. 2.3. Belanghebbende en *B hebben sedert 31 juli 1985 de woning bewoond en de lasten van de woning gezamenlijk, ieder voor de helft, gedragen. Zulks is geconstateerd bij de volgende tot de stukken behorende akten: a. de onderhandse en geregistreerde akte van 31 juli 1985, inhoudende een overeenkomst met betrekking tot het gebruik van bovenvermeld pand, en b. de notariële akte van 24 mei 1989, houdende een overeenkomst tot verblijvingsbeding. Blijkens de onderhandse akte van 31 juli 1985 heeft *B het uitsluitend gebruiksrecht van de eerste etage en de zolderetage van de woning, heeft belanghebbende hetzelfde recht van het souterrain en de beletage en hebben beiden het gezamenlijk gebruik van de hal, de badkamer en de tuin. In verband met het gemeenschappelijk gebruik van de tuin is *B het recht verleend de tuin via het souterrain te bereiken. 2.4. Bij notariële akte van 31 augustus 1995 is, nadat de samenwoning tussen belanghebbende en *B was beëindigd, de woning geheel toebedeeld aan belanghebbende tegen betaling aan *B van een bedrag van ƒ 160.000,–. In die akte is een beroep gedaan op de vrijstelling van artikel 15, lid 1, onderdeel g, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de wet). Tevens hebben partijen in de akte vermeld, dat de onder 2.3 vermelde overeenkomsten door hen wederzijds zijn opgezegd. 2.5. De inspecteur heeft ter zake van laatstbedoelde verkrijging van belanghebbende bij de bestreden nahefWngsaanslag ƒ 9.600,– aan belasting nageheven. 2.6. Op 1 november 1995 heeft belanghebbende de Commissie gelijke behandeling verzocht zich uit te spreken over de vraag of de inspecteur jegens haar onderscheid heeft gemaakt als bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling (hierna; de Algemene wet). 2.7. Op 15 oktober 1996 heeft die Commissie als haar oordeel uitgesproken, dat de inspecteur door aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag op te leggen op grond van de uitzondering van artikel 4, onderdeel c, van de Algemene wet niet heeft gehandeld in strijd met die wet. 3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vragen of op de verkrijging door belanghebbende op 31 augustus 1995 van het deel van *B in de onverdeelde eigendom van de woning de vrijstelling van artikel 15, lid 1, onderdeel g, van de wet (tekst ten tijde van de verkrijging) van toepassing is en zo neen, of het in het onderhavige geval niet toepassen door de inspecteur van het bepaalde in artikel 3, onderdeel b, van de wet leidt tot een verboden ongelijke behandeling. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. 3.3. Door respectievelijk namens belanghebbende is daaraan in de zittingen het volgende toegevoegd: (in de eerste zitting) 3.3.1. Van enige bedoeling tot misbruik is geen sprake. 3.3.2. Heffing van belasting is niet terecht nu de oorspronkelijke medeverkrijger het gehele pand verkrijgt. 3.3.3. Het wetsontwerp geregistreerd partnerschap dat vermogensrechtelijke gelijkstelling met het huwelijk in onder meer het fiscale recht beoogt, is inmiddels door de Tweede Kamer aangenomen. 3.3.4. Zij is van mening, dat zij wordt gediscrimineerd ten opzichte van gehuwd samenwonenden die tot verdeling van een huwelijksgemeenschap overgaan. (in de tweede zitting) 3.3.5. Er bestond tussen belanghebbende en *B een affectieve relatie. Indien dat wettelijk mogelijk was geweest waren zij gehuwd. Hij, de gemachtigde, weet niet of de affectieve relatie in 1985 al bestond of dat die eerst later is ontstaan. Hij weet ook niet of een huwelijk zou zijn aangegaan in gemeenschap van goederen of op huwelijkse voorwaarden. Belanghebbende heeft wel tegen hem gezegd: 'Als wij hadden kunnen trouwen was dit allemaal niet nodig geweest'. 3.3.6. Hij wijst erop, dat de Commissie gelijke behandeling wel heeft vastgesteld dat in het hier aan de orde zijnde geval strikte toepassing van artikel 3, onderdeel b, van de wet leidt tot discriminatie, maar dat ter zake nog een uitzonderingsbepaling van toepassing is. 3.3.7. Het klopt dat de bewoordingen omtrent de gebruiksrechten in de onderhandse akte van 31 juli 1985 niet wijzen op een wens tot samenleving. Deze overeenkomst had ook tussen elke andere groep van samenwoners kunnen gelden. 3.3.8. Anders dan verder nog de notariële akte van 24 mei 1989 houdende het verblijvingsbeding, heeft hij geen aanwijzingen omtrent de wijze van samenwonen of samenleven van belanghebbende en *B noch omtrent het gemeenschappelijk aanhouden van roerende zaken, bankrekeningen of andere bezittingen. 3.3.9. Nu het hof daarom vraagt, zal hij belanghebbende vragen om nader bewijs op dit punt. 3.3.10. In de tachtiger jaren was het samenlevingscontract al wel bekend. In veel gevallen werd echter weinig of niets op schrift gesteld. 3.4. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en de nahefWngsaanslag. 3.5. De inspecteur heeft in de zittingen toegevoegd.: (in de eerste zitting) 3.5.1. De wet is een formele wet die geldt ten tijde van de belaste verkrijging. Hij heeft geen ruimte om anders te handelen. 3.5.2. De verkrijging van het pand door belanghebbende en *B was niet gezamenlijk en niet gelijktijdig. 3.5.3. Artikel 3, onderdeel b, van de wet ziet nadrukkelijk alleen op de verdeling van een huwelijksgemeenschap. (in de tweede zitting) 3.5.4. Hij laat zijn beroep op niet-ontvankelijkheid van het beroep vallen. 3.5.5. De onderhavige verkrijging speelt in 1995. Nieuwe wetgeving per 1 januari 1998 mist dan betekenis. 3.5.6. Zijn hoofdpunt is dat geen sprake is van een met een huwelijksgemeenschap op één lijn te stellen situatie. De inhoud van de overeenkomsten tussen belanghebbende en *B komt ook voor bij personen die gezamenlijk één woning bewonen en geen affectieve relatie hebben. 3.6. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak. 4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep 4.1. Het tegen de uitspraak van 19 januari 1996 gerichte beroepschrift is op 2 juli 1996 ter grifWe van het hof ontvangen. Blijkens daarop geplaatste stempels is het beroepschrift voordien op 9 februari 1996 bij het gerechtshof Amsterdam binnengekomen en op 19 februari 1996 bij het gerechtshof 's-Gravenhage. 4.2. Blijkens het afschrift van de bij het beroepschrift gevoegde uitspraak zijn op de achterzijde daarvan de adressen van de vijf gerechtshoven vermeld, maar is nagelaten aan te geven bij welk gerechtshof beroep kan worden ingesteld. 4.3. Bij een juiste toepassing van artikel 6:15, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht door de grifWer van het gerechtshof Amsterdam zou het beroepschrift tijdig bij dit hof zijn ontvangen. 4.4. Het hof vindt in het voorgaande aanleiding het beroep van belanghebbende ontvankelijk te achten. 5. Beoordeling van het geschil (artikel 15, lid 1, onderdeel g, van de wet) 5.1. Van een gezamenlijke verkrijging in de zin van artikel 15, lid 1, onderdeel g, van de wet is sprake, in geval twee of meer personen te zamen en te gelijkertijd van één of meer andere personen een zaak in onverdeelde eigendom verkrijgen. 5.2. Nu belanghebbende bij akte van 31 juli 1985, door aankoop van de onverdeelde helft van de mede-eigenaar eerst zelf de volledige eigendom van de onroerende zaak verkreeg en vervolgens een onverdeelde helft van de zaak verkocht en leverde aan *B, kan van een gezamenlijke verkrijging in voormelde zin niet worden gesproken. 5.3. Belanghebbendes beroep in dit verband op de resolutie van de staatssecretaris van Financiën van 18 juli 1989, nr. IB 89/519, PW 19782, kan niet slagen, omdat in het onderhavige geval anders dan in de resolutie geen sprake is van toescheiding aan één van de oorspronkelijke gezamenlijke verkrijgers. (artikel 3, onderdeel b, van de wet) 5.4. Ingevolge artikel 3, onderdeel b, van de wet – voor zover hier van belang – wordt niet als verkrijging aangemerkt die krachtens verdeling van een huwelijksgemeenschap, waarin de verkrijger was gerechtigd als rechtverkrijgende onder algemene titel. 5.5. Belanghebbende is van mening, dat voormelde bepaling in haar geval een ongerechtvaardigd onderscheid veroorzaakt ten opzichte van personen die wel met elkaar een wettelijk huwelijk kunnen aangaan en die na te zijn gehuwd tot verdeling van de huwelijksgemeenschap overgaan. 5.6. Het hof houdt het ervoor, dat belanghebbende zich hiermee beroept op het bepaalde in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 16 december 1966, Trb. 1975, nr. 60 (hierna: IVBPR), te weten het verbod van ongelijke behandeling van gelijke gevallen. 5.7. Bij de bespreking van belanghebbendes klacht moet worden vooropgesteld, dat niet alle met elkaar gehuwde personen bij een ontbinding van het huwelijk baat kunnen hebben bij het bepaalde in artikel 3, onderdeel b, van de wet. 5.8. De wetgever heeft met het opnemen van deze bepaling beoogd alleen die verdelingen van de belasting vrij te stellen waarin sprake is van een volledige samensmelting van vermogens. Een situatie derhalve die zich voordoet bij in gemeenschap gehuwden en welke principieel verschilt met de situatie waarin die samensmelting niet heeft plaatsgevonden. 5.9. Het antwoord op de vraag of het samenwonen van belanghebbende en *B tevens inhield dat tussen hen een gemeenschap van goederen als bij gehuwden bestond, is daarom van betekenis. 5.10. De inspecteur bestrijdt dat een zodanige gemeenschap bestond. Hij verwijst daarvoor naar de inhoud van de onder feiten onder 2.3. genoemde akten. Die akten vermelden niets omtrent gemeenschappelijk vermogen, gemeenschappelijk bezit van (bank)rekeningen, (levens)verzekeringen en andere zaken of van gemeenschappelijke bijdragen in de kosten van de huishouding, enz. Voorts heeft de inspecteur erop gewezen, dat de inhoud van de akten voor wat betreft het gebruiksrecht van de woning en het verblijvingsbeding niet afwijkt van hetgeen in het algemeen wordt vastgelegd bij personen die weliswaar gezamenlijk een huis bewonen, maar overigens los van elkaar staan. 5.11. In de na de tweede mondelinge behandeling gehouden briefwisseling heeft belanghebbende, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, geen gegevens verschaft waaruit van het bestaan van een volledige vermogensrechtelijke gemeenschap tussen haar en *B kan blijken. De vermelding door belanghebbende, dat zij allerlei gemeenschappelijke zaken voor het huis hebben aangeschaft is daartoe niet voldoende. De toekenning in de akte van 31 juli 1985 van uitsluitend gebruiksrecht van delen van de woning aan elk van de beide mede-eigenaren, wijst veeleer op een bij beiden levende wens een zekere mate van zelfstandigheid jegens elkaar te handhaven en geen situatie te creëren die vergelijkbaar is met die van in algehele gemeenschap gehuwden. 5.12. Dit leidt het hof tot het oordeel, dat de tussen belanghebbende en *B bestaan hebbende vermogensrechtelijke verhouding niet op één lijn is te stellen met die van in gemeenschap gehuwden. Belanghebbendes onder 3.3.4 vermelde mening is derhalve onjuist; van een verboden discriminatie als bedoeld in artikel 26 IVBPR is geen sprake. 6. Slotsom Het beroep van belanghebbende is niet gegrond. 7. Proceskosten Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken acht het hof geen termen aanwezig. 8. De beslissing Het gerechtshof bevestigt de uitspraak van de inspecteur. Aldus gedaan op 19 oktober 1998 door mr N.E. Haas, als voorzitter, mr Matthijssen en mr Röben, in tegenwoordigheid van mr Snoijink als griffier. (W.J.N.M. Snoijink)(N.E. Haas) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 19 oktober 1998