Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1317

Datum uitspraak1998-11-04
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers96/0156
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem vierde enkelvoudige belastingkamer nummer 96/0156 U i t s p r a a k Het gerechtshof te Arnhem, vierde enkelvoudige belastingkamer; Gezien het beroepschrift van *X, wonende te *Z, ingekomen op 25 januari 1996 en gericht tegen de uitspraak d.d. 21 december 1995 van de chef afdeling Financieel Beleid ter secretarie van de gemeente *P (hierna: de ambtenaar) op het bezwaar van belanghebbende tegen de hem voor het jaar 1994 opgelegde aanslag in de woonforensenbelasting; Gezien de overige stukken, waaronder een afschrift van de verordening op de heffing en invordering van een woonforensenbelasting 1991 van de gemeente *P, conclusies van re- en dupliek ten aanzien waarvan het bepaalde in artikel 9 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken toepassing heeft gevonden, de door belanghebbende overgelegde notities van zijn bij de mondelinge behandeling gehouden pleidooi welke als in deze uitspraak ingelast moeten worden beschouwd, alsmede een briefwisseling met partijen naar aanleiding van door het hof bij de ambtenaar ingewonnen schriftelijke inlichtingen ten aanzien waarvan het bepaalde in de artikelen 14, eerste lid, onder 2e, en 16 van genoemde Wet toepassing heeft gevonden; Gehoord ter zitting van 13 februari 1997 te Arnhem belanghebbende en, tot zijn bijstand, zijn zoon *, alsmede de ambtenaar voornoemd *; Overwegende, dat bij de uitspraak waarvan beroep de voormelde aanslag ten bedrage van ƒ 516,–, is gehandhaafd; Overwegende, dat belanghebbende in beroep vernietiging van de aanslag verzoekt, terwijl de ambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak; Overwegende, dat op grond van de stukken en het ter zitting verhandelde het volgende als voor dit geding vaststaand kan worden aangemerkt: 1.1. In de gemeente *P wordt onder de naam van woonforensenbelasting een directe belasting geheven van de natuurlijke personen, die, zonder in de gemeente hoofdverblijf te hebben, er gedurende het belastingjaar op meer dan 90 dagen voor zich of hun gezin een gemeubileerde woning beschikbaar houden (artikel 1 van de verordening). 1.2. Belanghebbende heeft hoofdverblijf in *Z (gemeente R). Sedert 1975 heeft hij als lid van de coöperatieve vereniging *A te *P in deze gemeente het gebruiksrecht van een recreatiewoning (*a-1). De gemeente *P betrekt belanghebbende ter zake van deze woning in een woonforensenbelasting. 1.3. Tot en met het belastingjaar 1997 heeft de gemeente *P elders hoofdverblijf hebbende houders van stacaravans met standplaats in de gemeente *P niet in de woonforensenbelasting betrokken. Van deze personen wordt een toeristenbelasting geheven. 1.4. Het beleid van de gemeente *P met betrekking tot het al dan niet in de woonforensenbelasting betrekken van stacaravans is uiteengezet in een tot de stukken behorende brief d.d. 4 juli 1997 van de chef van de afdeling Financieel beleid ter secretarie van de gemeente. Volgens deze brief is uit een in maart en april 1997 ingesteld onderzoek gebleken dat 768 caravans met standplaats in de gemeente *P als gemeubileerde woning in de woonforensenbelasting moeten worden betrokken. Voorts blijkt uit deze brief onder meer dat ter zake van deze caravans (eerst) met ingang van 1998 aanslagen in de woonforensenbelasting zullen worden opgelegd; Overwegende, dat het tussen partijen bestaande geschil de vraag betreft of de ambtenaar het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden door de onderhavige aanslag op te leggen; Overwegende, dat de door partijen voor hun standpunten aangevoerde gronden in de stukken zijn vermeld en dat daaraan ter zitting - afgezien van hetgeen onder de vaststaande feiten is opgenomen - nog het volgende, zakelijk weergegeven, is toegevoegd: Namens belanghebbende: 2.1. Belanghebbende kent geen concrete voorbeelden van caravans met standplaats in *P die als “gemeubileerde woning” moeten worden aangemerkt. Namens b en w: 3.1. Afgelopen dinsdag (11 februari 1997) hebben b en w besloten een extern (vervolg) onderzoek te laten instellen door *kantoor B. De gemeente had reeds eerder een eigen onderzoek ingesteld en beschikte reeds over drie ordners met inventarisatieformulieren. Tot op heden (13 februari 1997) is nog niet gebleken dat ten onrechte bepaalde stacaravans niet in de heffing zijn betrokken. Tot eind 1997 kunnen voor het belastingjaar 1994 nog aanslagen worden opgelegd. Dat zal de gemeente in voorkomende gevallen ook doen. Er wordt geen begunstigend beleid gevoerd. 3.2. Na 1994 zijn op twee plaatsen in *P chaletparken aangelegd met “mobile-homes” die volgens de gemeente wel in de woonforensenbelasting moeten worden betrokken; Overwegende omtrent het geschil: 4.1. Zoals dit hof heeft beslist in zijn uitspraak van 22 februari 1993, nr. 92 1370, BNB 1994/109, hadden gemeenten uiterlijk na het bekend worden van het arrest van de Hoge Raad van 4 maart 1987, nr. 24 399, BNB 1987/117, in beginsel ook stacaravans die voldoen aan de aan een gemeubileerde woning te stellen eisen, in een door hen ingestelde woonforensenbelasting moeten betrekken. 4.2. Door zulks na te laten namen de desbetreffende gemeenten het risico dat zij bij de uitvoering van de gemeentelijke belastingverordening in strijd zouden komen met het gelijkheidsbeginsel. 4.3. Gezien de stukken van dit geding, in het bijzonder de onder 1.4. bedoelde brief van de chef van de afdeling Financieel Beleid van 4 juli 1997, is het hof van oordeel dat de gemeente *P, door niet (veel) eerder een onderzoek in te stellen en door uit de resultaten van een dergelijk onderzoek ook de consequenties te trekken bewust een aanzienlijke kans heeft aanvaard dat een groot aantal stacaravans ten onrechte gedurende een reeks van jaren buiten de heffing van de woonforensenbelasting zou blijven. Het hof acht gezien de brief van 4 juli 1997 bovendien aannemelijk dat tot en met het belastingjaar 1997 talrijke caravans daadwerkelijk ten onrechte buiten de heffing van de woonforensenbelasting zijn gebleven. 4.4. Voor zover de ambtenaar bedoelt te betogen dat overwegingen van doelmatigheid of iets dergelijks een objectieve en redelijke rechtvaardiging vormen voor het ten aanzien van stacaravans gevoerde beleid, is het hof van oordeel dat zulks in de loop van dit geding niet aannemelijk is gemaakt. 4.5. Gelet op hetgeen de gemeente in de loop van dit geding heeft aangevoerd acht het hof de stelling van belanghebbende dat de gemeente door ook nog in het belastingjaar 1994 wel een recreatiewoning als die van belanghebbende maar geen stacaravans in de heffing van de woonforensenbelasting te betrekken, in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel en dat voor dat handelen geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat, gegrond. De aanslag kan niet in stand blijven. De overige grieven van belanghebbende behoeven geen bespreking meer. Proceskosten: Belanghebbendes proceskosten zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten fiscale procedures te berekenen op 3 x ƒ 710,– x 0,5 (in verband met belang van meerdere jaren) ofwel ƒ 1.065,–. Recht doende: Vernietigt de uitspraak waarvan beroep alsmede de daarbij gehandhaafde aanslag; Veroordeelt de ambtenaar voor een bedrag van ƒ 1.065,– in de proceskosten van belanghebbende, te vergoeden door de gemeente *P; Gelast de ambtenaar aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht van ƒ 75,– te vergoeden. Aldus gedaan op 4 november 1998 door mr Matthijssen, raadsheer, lid van de vierde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van Wagener als griffier. (N.Th. Wagener)(T.J. Matthijssen) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 4 november 1998