Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1318

Datum uitspraak1998-10-01
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers96/01628
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem Tweede enkelvoudige belastingkamer nummer 96/01628 U i t s p r a a k op het beroep van *X te *Z tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen *P betreffende na te melden navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Navorderingsaanslag en bezwaar Aan belanghebbende, die aanvankelijk in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1993 was aangeslagen naar een belastbaar inkomen van ƒ 27.511,--, is over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 35.828,--, zonder verhoging. Deze navorderingsaanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, door de Inspecteur bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. 2. Geding voor het Hof Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingezonden en de Inspecteur een conclusie van dupliek. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van de tweede enkelvoudige belastingkamer van het Hof van 1 juli 1998, gehouden te Arnhem. Aldaar is verschenen en gehoord de Inspecteur. Belanghebbendes gemachtigde *A te Q is, hoewel daartoe opgeroepen bij aangetekende brief van de griffier van het Hof van 18 mei 1998 - welke brief is verzonden aan het in het beroepschrift vermelde adres van het kantoor van de gemachtigde Postbus *1 te Q - zonder kennisgeving aan het Hof niet verschenen. Het Hof heeft op 15 juli 1998 mondeling uitspraak gedaan. De voor partijen bestemde afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 21 juli 1998 aangetekend verzonden. Belanghebbendes gemachtigde heeft op 29 juli 1998 het Hof schriftelijk verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. In verband hiermee is een griffierecht betaald van ƒ 150,--. 3. De vaststaande feiten Op grond van de stukken van het geding is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende komen vast te staan: 3.1. Sedert 1 maart van het onderhavige jaar (1993) drijft belanghebbende een onderneming - een kapperszaak - in de vorm van een eenmanszaak. Voor dat tijdstip was zij werkzaam (als kapster) in dienstbetrekking. 3.2. In haar aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1993 heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op toepassing van de starters- en zelfstandigenaftrek. Blijkens de als bijlage bij bedoelde aangifte gevoegde jaarstukken van haar onderneming heeft belanghebbende in 1993 een netto-omzet van ƒ 10.560,-- gerealiseerd. Belanghebbendes aangifte is verzorgd door het Accountantskantoor *B te R. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de primitieve aanslag voor genoemd jaar - dagtekening 31 december 1994 - deze aangifte gevolgd. 3.3. Bij brief van 6 juni 1995 heeft belanghebbendes toenmalige gemachtigde de Inspecteur verzocht vorenbedoelde primitieve aanslag ambtshalve te verminderen in verband met - niet reeds eerder aangegeven - kosten ter zake van een aan belanghebbende verstrekte hypothecaire geldlening. Aan dit verzoek heeft de Inspecteur op 11 augustus 1995 voldaan. 3.4. In haar aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1994 heeft belanghebbende wederom aanspraak gemaakt op toepassing van de starters- en zelfstandigenaftrek. Naar aanleiding hiervan heeft de Inspecteur een onderzoek ingesteld. Uit door belanghebbende verstrekte gegevens is de Inspecteur gebleken dat zij in 1994 niet heeft voldaan aan het urencriterium. Op verzoek van de Inspecteur heeft de (toenmalige) gemachtigde van belanghebbende vervolgens bij brief van 4 april 1996 de Inspecteur belanghebbendes agenda voor het jaar 1993 doen toekomen alsmede een op het jaar 1993 betrekking hebbende urenspecificatie (436 uren) betreffende "overige werkzaamheden" die belanghebbende in het kader van haar onderneming heeft verricht. 3.5. In een op 12 april 1996 gedagtekende brief van de Inspecteur, gericht aan vorenbedoelde gemachtigde, is - voorzover hier van belang - het volgende vermeld: " Uit de door u toegezonden agenda over 1993 *X (...) blijkt niet dat de belastingplichtige aan de urennorm voldoet. Als ik de aan de onderneming besteedde directe uren naar boven afrond kom ik aan hooguit 500 uren. Ook als nog rekening wordt gehouden met de uren van de overige werkzaamheden en de start van onderneming wordt niet voldaan aan de urennorm. Ik heb daarom besloten de navorderingsaanslag vast te stellen zoals ik u eerder heb meegedeeld in mijn schrijven van 23 februari 1996. De afwijking treft u hieronder nogmaals aan. Eerder vastgesteld belastbaar inkomen ƒ 27.012,00 correctie zelfstandigen- en startersaftrek - 8.816,00 Nader vastgesteld belastbaar inkomen ƒ 35.828,00 (...)" 3.6. De onderwerpelijke navorderingsaanslag is gedagtekend 22 mei 1996. 4. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 4.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur bevoegd is de onderhavige navorderingsaanslag op te leggen, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt. 4.2. Partijen doen hun standpunt steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de stukken. De Inspecteur heeft daaraan ter zitting geen nieuwe weren toegevoegd. 4.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van zowel de bestreden uitspraak als de navorderingsaanslag. 4.4. De Inspecteur concludeert daarentegen tot bevestiging van de uitspraak. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Belanghebbende verdedigt primair het standpunt dat de Inspecteur bij het vaststellen van de primitieve aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1993 een ambtelijk verzuim heeft begaan dat aan navordering in de weg staat, nu de Inspecteur geen nader onderzoek heeft ingesteld naar de in haar aangifte gedane aanspraak op de zelfstandigen- en startersaftrek. 5.2. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een ambtelijk verzuim dat aan navordering in de weg staat, dient te worden vooropgesteld dat een inspecteur in de regel met vertrouwen mag afgaan op de gegevens vermeld in de aangifte van een belastingplichtige en de daarbij behorende bijlage(n). 5.3. De Inspecteur betoogt dat hij geen redenen had te twijfelen aan de juistheid van de in belanghebbendes aangifte met bijlage vermelde gegevens. Daartoe voert hij aan: dat de aangifte is verzorgd door het Accountantskantoor *B te *R; dat dit kantoor kan worden aangemerkt als een gekwalificeerd kantoor; dat de aangifte met bijlage (jaarstukken) een verzorgde indruk maakt, en dat de gestelde vragen duidelijk zijn beantwoord. 5.4. Het Hof onderschrijft het betoog van de Inspecteur in dezen. De omstandigheid dat belanghebbende in 1993 startende ondernemer was en derhalve voor het eerst aangifte deed ter zake van winst uit onderneming noch de omstandigheid dat blijkens de jaarstukken belanghebbende in dat jaar een netto-omzet heeft gerealiseerd van ƒ 10.560,-- dwingt tot de conclusie dat de Inspecteur een nader onderzoek had moeten instellen naar de juistheid van de door belanghebbende gedane aanspraak op de zelfstandigen- en startersaftrek. 5.5. Het op 6 juni 1995 gedagtekende verzoek van belanghebbendes (toenmalige) gemachtigde tot ambtshalve te verlenen vermindering van de primitieve aanslag noopte de Inspecteur evenmin tot het instellen van een nader onderzoek, aangezien dat verzoek een geheel andere kwestie betrof. 5.6. Nu de Inspecteur eerst bij de behandeling van belanghebbendes aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1994 is gebleken dat belanghebbende in 1993 niet heeft voldaan aan het urencriterium van de zelfstandigenaftrek, is sprake van een zogenoemd nieuw feit, zodat de Inspecteur in zoverre tot navordering kon overgaan. 5.7. Gelet op het vorenoverwogene dient het primaire standpunt van belanghebbende te worden verworpen. 5.8. Subsidiair betoogt belanghebbende dat de Inspecteur in strijd handelt met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur door alsnog terug te komen op de aanslagregeling over het jaar 1993. 5.9. Dit subsidiaire betoog kan evenmin als juist worden aanvaard. Weliswaar kunnen genoemde beginselen eraan in de weg staan dat een inspecteur een navorderingsaanslag oplegt, maar het Hof vermag niet in te zien dat de Inspecteur bij het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslag enig beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Voor gevallen als het onderhavige heeft de wetgever - in artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen - de mogelijkheid gecreëerd de te weinig geheven belasting na te vorderen. Van die bevoegdheid heeft de Inspecteur gebruik gemaakt. 5.10. Meer subsidiair voert belanghebbende ten slotte nog aan dat de Inspecteur diens stellingname dat de door belanghebbende aan haar onderneming bestede directe uren hooguit 500 uren bedragen niet heeft gemotiveerd. 5.11. Deze grief faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Immers, blijkens de tot de gedingstukken behorende brief van de Inspecteur van 12 april 1996, gericht aan de toenmalige gemachtigde van belanghebbende, heeft de Inspecteur deze "directe uren" afgeleid uit de door die gemachtigde overgelegde agenda, zodat niet kan worden gezegd dat de Inspecteur zijn standpunt in dezen niet heeft gemotiveerd. 6. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 7. Beslissing Het Hof bevestigt de uitspraak van de Inspecteur. Aldus vastgesteld op 1 oktober 1998 door mr Van Schie, vice-president, lid van de tweede enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr Den Ouden als griffier, ter vervanging van de mondelinge uitspraak van 15 juli 1998. (R. den Ouden) (P.M. van Schie) De afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 8 oktober 1998